Uitspraak 200809019/1/H1


Volledige tekst

200809019/1/H1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 november 2008 in zaak nr. 07/3628 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen een stenen muur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.

Bij besluit van 14 november 2007 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 november 2008, verzonden op 4 november 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 november 2007 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] bij afzonderlijke brieven, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2008, hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

[wederpartij] heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. I.G. van den Konink, ambtenaar in dienst van de gemeente, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. W. Visser, en [wederpartij], bijgestaan door mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.

Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb), voor zover thans van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis aangemerkt het bouwen van een erf- of perceelsafscheiding, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

1º niet hoger dan 1 meter, of

2º niet hoger dan 2 meter en gebouwd:

a) op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat,

b) meer dan 1 meter achter de voorgevelrooilijn, en

c) meer dan 1 meter van de weg of het openbaar groen.

2.2. Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de stenen muur een bouwvergunningsvrije erfafscheiding is. Daartoe voeren zij aan dat artikel 2, onder e, van het Bblb, noch enig ander voorschrift bepaalt dat een bouwvergunningsvrije erfafscheiding precies op de perceelsgrens dient te staan en dat tussen twee erven slechts één erfafscheiding bouwvergunningsvrij mag worden opgericht.

2.2.1. Niet in geschil is dat [wederpartij] en [appellant sub 2] in 1997 op de perceelsgrens tussen hun percelen een gemeenschappelijke toogschutting hebben geplaatst. In 2004 heeft [appellant sub 2] op zijn perceel op een afstand van ongeveer 10 cm van de toogschutting een gemetselde stenen muur opgericht. [appellant sub 2] heeft deze muur opgericht met de onmiskenbare bedoeling zijn perceel volledig af te sluiten van het perceel van [wederpartij]. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan deze stenen muur als een erfafscheiding als bedoeld in artikel 2, onder e, van het Bblb worden aangemerkt. De omstandigheid dat de stenen muur niet op de perceelsgrens - waarop zich reeds de toogschutting bevindt - doch op een afstand van ongeveer 10 cm daarvan is opgericht, leidt niet tot een ander oordeel, nu een erf- of perceelafscheiding naar haar aard is gelegen op of voor de grens van een perceel. Het enkele feit dat [appellant sub 2] medeoprichter is van de op de perceelsgrens staande toogschutting, staat er niet aan in de weg dat ook de stenen muur als een erfafscheiding als bedoeld in artikel 2, onder e, van het Bblb kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.3. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal alsnog de door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhavend optreden beoordelen.

2.4. Ingevolge artikel 7b, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het, tenzij een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 het uitdrukkelijk toestaat, verboden te bouwen, voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdelen c en g, en vijfde lid, met dien verstande dat de voorschriften van stedenbouwkundige aard als bedoeld in dat vijfde lid niet van toepassing zijn op het bouwen waarvoor op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is vereist.

Ingevolge artikel 8, vijfde lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, kunnen tot de voorschriften van stedenbouwkundige aard behoren voorschriften met betrekking tot de plaatsing van bouwwerken ten opzichte van elkaar, mede uit het oogpunt van bereikbaarheid van die bouwwerken.

2.5. Het in beroep door [wederpartij] aangevoerde betoog dat de stenen muur niet voldoet aan artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening Amersfoort 2007-I (hierna: de bouwverordening), zodat het college daartegen handhavend had moeten optreden, faalt. Artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening is aan te merken als een voorschrift van stedenbouwkundige aard, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit artikel, gelet op artikel 7b, eerste lid, van de Woningwet, gelezen in verband met artikel 8, vijfde lid, van die wet, op het bouwen van de stenen muur niet van toepassing is.

2.6. [wederpartij] heeft in beroep voorts betoogd dat het college ten onrechte heeft geweigerd om handhavend op te treden tegen de stenen muur, nu sprake is van strijd met artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet en artikel 5.1.1, tweede lid, van de bouwverordening.

2.6.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, draagt de eigenaar van een bouwwerk, standplaats, open erf of terrein of degene die uit andere hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, die standplaats, dat open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.

2.6.2. Ingevolge artikel 5.1.1, tweede lid, van de bouwverordening mogen open terreinen en erven geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, tengevolge van drassigheid, stank, verontreiniging, aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte of aanwezigheid van begroeiing.

2.6.3. Het betoog faalt. Van een situatie als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet noch van een situatie als bedoeld in artikel 5.1.1, tweede lid, van de bouwverordening is sprake, nu deze bepalingen een zorgplicht omvat gericht op het niet laten ontstaan dan wel niet laten voortduren van een gevaar voor de gezondheid of veiligheid als gevolg van de staat van een bouwwerk, standplaats, open erf of terrein, onderscheidenlijk de veiligheid en gezondheid van gebruikers of anderen van onbebouwde terreinen en erven beoogt te beschermen. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van bouwwerken spelen deze bepalingen geen rol.

2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat ook hetgeen [wederpartij] in de niet door de rechtbank besproken beroepsgronden heeft aangevoerd, niet kan leiden tot het oordeel dat het college ten onrechte heeft geweigerd om handhavend op te treden tegen de stenen muur. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 14 november 2007 alsnog ongegrond verklaren.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.9. In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door [appellant sub 2] betaalde griffierecht door het college moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 2] wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 november 2008 in zaak nr. 07/3628;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 14 november 2007 ongegrond.

IV. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009

531.