Uitspraak 200508888/1


Volledige tekst

200508888/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05-935 van de rechtbank Haarlem van 15 september 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

de raad van de gemeente Zaanstad.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2004 heeft de raad van de gemeente Zaanstad (hierna: de raad) het verzoek van appellanten om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 27 januari 2005 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 15 september 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 december 2005 heeft de raad van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2006, waar appellanten in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. P. de Vries, ambtenaar van de gemeente Zaanstad, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het besluit waarbij het verzoek om vergoeding is afgewezen, is op 14 juli 2004 naar appellant verzonden, zodat daartegen, zo volgt uit het bepaalde in de artikelen 6:7, 6:8, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 3:41, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) tot en met 25 augustus 2004 een bezwaarschrift kon worden ingediend. Het bezwaarschrift is volgens de raad op 26 augustus 2004 op het gemeentehuis ontvangen en is om die reden niet-ontvankelijk verklaard.

2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op hun bezwaarschrift geplaatste poststempel van de gemeente Zaanstad van 26 augustus 2004 als datum van ontvangst geldt. Zij stellen dat zij het bezwaarschrift op 24 augustus 2004 en derhalve binnen de gestelde termijn in de brievenbus van het gemeentehuis van Zaanstad hebben gedeponeerd. In dit verband merken appellanten op dat de rechtbank heeft miskend dat de informatieverstrekking omtrent de termijn waarbinnen en de wijze waarop bezwaar moest worden gemaakt onduidelijk was. Verder voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de postkamer op 25 augustus 2004 niet heeft gefunctioneerd of gesloten is geweest nu de rechtbank noch de raad daarnaar onderzoek heeft gedaan.

2.2.1. De Afdeling merkt op dat de rechtsmiddelenclausule zoals die onder het besluit van 1 juli 2004 staat vermeld in overeenstemming is met het bepaalde ter zake in de Awb. Voor zover deze niet voldoende duidelijk zou zijn, zoals appellanten kennelijk menen, had het op hun weg gelegen daarover bij de gemeente nader te informeren. De rechtbank heeft in dat verband met juistheid opgemerkt dat de gemeente niet was gehouden appellanten bij dat besluit te wijzen op de mogelijkheid om per fax of email bezwaar te maken.

2.2.2. Verder overweegt de Afdeling dat, nu appellanten hun bezwaarschrift niet per post hebben verzonden, op grond van het bepaalde in artikel 6:9, eerste lid, van de Awb het moment, waarop het bezwaarschrift door de raad wordt ontvangen, bepalend is. Een te late ontvangst van het bezwaarschrift komt daarbij voor risico van appellanten. Het stempel van de gemeente met de datum van ontvangst schept het vermoeden dat op die datum het bezwaarschrift van appellanten door de gemeente is ontvangen. Het is vervolgens aan appellanten om aannemelijk te maken dat het stuk niettemin tijdig is ingediend. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het stempel van de gemeente Zaanstad van 26 augustus 2004 geldt als datum van ontvangst en dat het aan appellanten is om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift, ondanks dit stempel, tijdig is ingediend. De daartoe aangevoerde getuigenverklaring acht de Afdeling - evenals de rechtbank - onvoldoende, nu de getuige, blijkens zijn verklaring, niet zelf heeft gezien dat appellanten op 24 augustus 2004 het bezwaarschrift in de brievenbus hebben gedeponeerd. Ook de stelling van appellanten dat de gemeentelijke administratie niet goed functioneert kan daartoe niet dienen, nu zij deze niet onderbouwen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking de beschrijving van het postregistratiesysteem zoals de raad dat ter zitting bij de rechtbank heeft uiteengezet. Bij onderzoek door de raad naar de gang van zaken wat betreft de postverwerking op 25 en 26 augustus 2004 is, zo is ter zitting bij de rechtbank verklaard, niet gebleken van een niet goed functioneren van de postkamer.

2.3. Appellanten betogen voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het overschrijden van de beslistermijnen, zoals neergelegd in artikel 7:10 van de Awb geen gevolgen heeft, terwijl het bezwaarschrift van appellanten wegens een vermeende geringe termijnoverschrijding niet-ontvankelijk wordt verklaard. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is artikel 7:10 van de Awb niet van openbare orde, zodat overschrijding van de daarin neergelegde beslistermijn niet betekent dat de beslissing op bezwaar reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Een wettelijk voorschrift waar dat uit volgt valt niet aan te wijzen. Appellanten zijn door het langer uitblijven van een beslissing ook niet zodanig in hun belang getroffen dat dat besluit om die reden wegens strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel rechtsbeginsel niet in stand kan blijven. Zij hadden desgewenst tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar kunnen opkomen op grond van het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.

2.4. Ten slotte betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de veronderstelde termijnoverschrijding op grond van artikel 6:11 van de Awb niet verschoonbaar kan worden geacht. Daartoe voert [appellant 1] aan, dat hij op 23 en 24 augustus 2004 noodzakelijkerwijze op zijn werk moest zijn, waarbij hij zich onder verwijzing naar het Handvest van de Verenigde Naties en het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) op zijn beroepsethiek als kinderpsycholoog beroept.

2.4.1. Het betoog faalt. De door appellanten gestelde omstandigheid ter verontschuldiging van de termijnoverschrijding dient voor rekening van appellanten te blijven. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van appellanten om zorg te dragen voor de behartiging van hun belangen. Niet valt in te zien dat appellanten geen maatregelen hadden kunnen treffen om er voor zorg te dragen dat het bezwaarschrift binnen de termijn werd ingediend. De uit dit nalaten voortvloeiende gevolgen dienen dan ook voor rekening van appellanten te worden gelaten.

2.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de raad het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat appellanten het bezwaarschrift niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben ingediend en er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Bindels
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006

85-515.