Uitspraak 200508817/1


Volledige tekst

200508817/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 05/574 van de rechtbank Zutphen van 20 september 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

de raad van de gemeente Apeldoorn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn besloten de raad van de gemeente Apeldoorn (hierna: de raad) op de voet van artikel 8a van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) voor te stellen om de percelen, zoals aangegeven op de bij het voorstel behorende kadastrale tekening betrekking hebbende op de A1-zone en de bijbehorende perceelslijst, aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.

Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft de raad op de voet van artikel 8 van de Wvg voornoemde percelen aangewezen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.

Het bezwaar dat appellanten hebben gemaakt tegen het besluit van 13 september 2004 is ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Wvg geacht te zijn gericht tegen het besluit van de raad van 28 oktober 2004.
Bij besluit van 3 maart 2005 heeft de raad het door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 september 2005, verzonden op 21 september 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 december 2005 heeft de raad voor zijn antwoord verwezen naar hetgeen hij eerder in de procedure naar voren heeft gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2006, waar appellanten in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.D.G. Visser, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de raad bij brief van 16 maart 2006 een aantal vragen voorgelegd. De raad heeft hierop bij brieven van 5 en 6 april 2006 geantwoord. Appellanten hebben daarop gereageerd bij brief van 24 april 2006. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek, nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, zonder nadere zitting gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wvg kan de gemeenteraad gronden aanwijzen waarop van toepassing zijn de artikelen 10-24, 26 en 27, voor zover die gronden nog niet zijn opgenomen in een ter inzage gelegd ontwerp van een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of van een bestemmingsplan, waarbij aan de betrokken gronden een gewijzigde bestemming wordt toegedacht onderscheidenlijk gegeven. Bij het raadsbesluit behoort een kaart waarop de betrokken gronden en de aan die gronden toegedachte bestemming zijn aangeduid.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wvg komen voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid alleen in aanmerking gronden waaraan bij dat raadsbesluit een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van de toegedachte bestemming.

2.2. Appellanten betogen dat de omvang van het gebied waarop het voorkeursrecht bij besluit van 28 oktober 2004 is gevestigd, onevenredig is aan de ruimteclaim in de notitie "Ruimtelijk Structuurbeeld Stedendriehoek 2030" (hierna: de notitie), ten behoeve van het beoogde regionaal bedrijventerrein.

2.2.1. Blijkens het raadsbesluit van 28 oktober 2004 vormt de notitie het uitgangspunt voor de planologische onderbouwing van de aanwijzing. Volgens de notitie is in de A1-zone een regionaal bedrijventerrein Beekbergen met een omvang van 150 hectare gepland.

Met het oog daarop is bij de aanwijzing een plangebied vastgesteld waarbinnen aan diverse percelen, waaronder die van appellanten, de bestemming "uit te werken bedrijfsdoeleinden met voorzieningen" is toegedacht. Binnen het plangebied bevinden zich ook percelen die niet in de aanwijzing zijn betrokken. Blijkens het raadsvoorstel op basis waarvan het besluit van 28 oktober 2004 is genomen, zijn dit gronden waar reeds vooruitlopend op de toekomst bestemmingen zijn gerealiseerd, gronden die passen binnen de te realiseren plannen waarvan de bestemming of het gebruik gehandhaafd kan blijven, gronden die reeds in eigendom van de gemeente zijn en gronden in eigendom bij partijen waarmee de gemeente al (realisatie)overeenkomsten is aangegaan. Hieruit vloeit voort dat door de aanwijzing het gehele plangebied beschikbaar komt voor de realisatie van het beoogde regionale bedrijventerrein.

Uit de na heropening van het onderzoek door de raad overgelegde stukken is de Afdeling gebleken dat het gehele plangebied ongeveer 231 hectare groot is, dus ruim anderhalf keer zo groot als het gebied dat volgens de notitie nodig is voor het te ontwikkelen bedrijventerrein. De Afdeling volgt appellanten in hun betoog dat de omvang van het gebied dat met aanwending van de bevoegdheid neergelegd in artikel 8 van de Wvg beschikbaar wordt gehouden voor de ontwikkeling van het beoogde bedrijventerrein onevenredig is aan de omvang van het gebied dat volgens de notitie nodig is voor de ontwikkeling van dat bedrijventerrein. Derhalve is de Afdeling van oordeel dat aan de aanwijzing en de daarvan deel uitmakende vaststelling van het plangebied geen zorgvuldige belangenafweging is voorafgegaan.

Dat, zoals de raad betoogt, de Afdeling eerder, bijvoorbeeld in de uitspraak van 3 maart 2004, zaak no. 200304767/1 heeft overwogen dat inherent aan de toepassing van artikel 8 van de Wvg is dat ten tijde daarvan van de toekomstige bestemming nog slechts een globaal beeld bestaat en dat niet voor elk in de aanwijzing betrokken perceel duidelijk hoeft te zijn of het kan worden ingepast, leidt, gelet op de verhouding tussen het plangebied en de blijkens in de notitie genoemde omvang van het gewenste bedrijventerrein, in dit geval niet tot een ander oordeel.

2.3. Nu de raad zich, gelet op het vorenoverwogene, bij het opnieuw beslissen op het bezwaar van appellanten nader zal moeten beraden op de omvang van het gebied waarbinnen het voorkeursrecht moet worden gevestigd, behoeft hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd geen bespreking. Dat geldt eveneens voor het betoog van appellanten dat de raad in het besluit van 3 maart 2005 ten onrechte niet heeft beslist op hun verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten. De raad zal ook dat verzoek in de hernieuwde besluitvorming moeten betrekken.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.5. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 20 september 2005, no. 05/574;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Apeldoorn van 3 maart 2005, nr. 21-2005;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Apeldoorn tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1200,50 (zegge: twaalfhonderd euro en vijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 1127,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Apeldoorn aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Apeldoorn aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00, respectievelijk € 138,00, dus totaal € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006

413.