Uitspraak 200808093/1/H1


Volledige tekst

200808093/1/H1.
Datum uitspraak: 5 augustus 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 september 2008 in zaak nr. 08/430 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Brummen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brummen (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aanwezige woonunit te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 5 maart 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dit besluit in stand gelaten onder verlenging van de begunstigingstermijn.

Bij uitspraak van 25 september 2008, verzonden op 29 september 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2008, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 12 november 2008 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 1 april 2009.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2009.

2. Overwegingen

2.1. De last onder dwangsom heeft betrekking op een op het perceel van [appellant] aanwezige woonunit. Deze woonunit is - met toestemming van [appellant] - door zijn dochter op zijn perceel geplaatst en wordt door haar bewoond.

2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet is het verboden een bouwwerk, standplaats of een deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.

2.3. Vast staat dat de woonunit in strijd met artikel 40, eerste lid, onder a en b, van de Woningwet zonder de daartoe vereiste bouwvergunning is gerealiseerd en in stand wordt gelaten. Het college was derhalve bevoegd tot handhavend optreden.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet als overtreder van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet kan worden aangemerkt omdat hij geen eigenaar is van de op zijn perceel aanwezige woonunit.

2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant], die eigenaar is van het perceel, als overtreder van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet kan worden aangemerkt. De woonunit is met zijn toestemming door zijn dochter zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning op zijn perceel geplaatst. [appellant] heeft het juridisch en feitelijk in zijn macht een einde te maken aan de overtreding. Nu hij dit niet heeft gedaan, laat hij een bouwwerk zonder een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning in stand als bedoeld in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet.

2.6. [appellant] betoogt voorts dat het college handhavend kan optreden jegens zijn dochter door het toepassen van bestuursdwang. Hij betoogt in dit verband dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid hem een last onder dwangsom op te leggen.

2.6.1. Dit betoog faalt eveneens. In het bepaalde van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet noch anderszins zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het college eerst jegens zijn dochter bestuursdwang had moeten toepassen voordat jegens hem als eigenaar van het perceel dwangmiddelen werden toegepast. Daarbij verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 10 november 2004 in zaak nr. 200400599/1. Daarbij komt dat het college onweersproken heeft gesteld dat de kosten van de effectuering van een eventuele bestuursdwangaanschrijving niet op de dochter van [appellant] kunnen worden verhaald. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen, in lijn met wat de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2002 in zaak nr. 200104047/1; AB 2003,53), dat de keuze van het college voor het instrument van de last onder dwangsom in beginsel geen afzonderlijke motivering behoeft. Artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht biedt het bestuursorgaan, dat bevoegd is tot het toepassen van bestuursdwang, de keuze voor het opleggen van een last onder dwangsom, met dien verstande dat voor het opleggen van een last onder dwangsom niet wordt gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen zich daartegen verzet. Dit laatste is niet het geval nu niet valt in te zien dat de belangen die worden beschermd door artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet aan de oplegging van een last onder dwangsom in de weg staan. Evenmin is sprake van een urgente situatie of onomkeerbare gevolgen die tot toepassing van bestuursdwang nopen. Dat [appellant] - naar hij stelt - om aan de last te kunnen voldoen, gedwongen is bij de burgerlijke rechter toestemming te vragen om op te treden tegen de woonunit van zijn dochter, kan - wat daar ook van zij - er niet toe leiden dat moet worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid, alle omstandigheden van het geval afwegend, het instrument van de last onder dwangsom om juridische en praktische redenen een geschikter middel heeft mogen achten dan het instrument van bestuursdwang. De verder door [appellant] genoemde omstandigheden dat hij een hoge leeftijd en een slechte gezondheid heeft, leiden evenmin tot dit oordeel.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009

270-414-552.