Uitspraak 200509020/1


Volledige tekst

200509020/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2005 heeft verweerder op aanvraag van de [vergunninghoudster] ingevolge artikel 8.24 van de Wet milieubeheer de beperkingen waaronder de revisievergunning voor een transport-, op- en overslagbedrijf op de percelen [locaties] te [plaats], gemeente Moerdijk, op 13 september 2004 is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, gewijzigd, aangevuld dan wel ingetrokken. Bij hetzelfde besluit heeft verweerder op aanvraag van vergunninghoudster ingevolge artikel 8.26 van de Wet milieubeheer voornoemde vergunning gedeeltelijk ingetrokken. Dit besluit is op 22 september 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2005, beroep ingesteld.

Bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2005, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.A. Eshuis, ir. A.M.W. Dirken en ing. R.E.S.S. Vliex, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door A.E.A. van den Heijkant.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

2.2. Verweerder en vergunninghoudster hebben gesteld dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant heeft de grond inzake het Besluit Luchtkwaliteit niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden. Volgens het tweede lid van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van die beperkingen en voorschriften de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van de vergunninghouder, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Volgens het tweede lid van artikel 8.26 van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, zijn met betrekking tot de beslissing ter zake de artikelen 8.7, 8.8 en 8.9 van overeenkomstige toepassing.

In voorschrift 2.4.1, voor zover hier van belang, zijn geluidgrenswaarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) gesteld ter plaatse van verschillende woningen van derden van ten hoogste 50, 46 en 41 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift 2.4.2, voor zover hier van belang, zijn geluidgrenswaarden voor maximale geluidniveau (Lmax) gesteld ter plaatse van woningen van derden van 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Op grond van voorschrift 2.4.4, voor zover hier van belang, dient een scherm opgericht te zijn met een hoogte van 5 meter en een lengte van 80 meter.

2.4. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit ten onrechte voorziet in de intrekking van voorschrift 2.4.4 op grond waarvan een geluidscherm dient te zijn opgericht. In dit verband heeft hij betoogd dat als gevolg van de bij het bestreden besluit voorziene wijzigingen in de bedrijfsvoering de geluidhinder ter plaatse van de woningen aan de Van Gaasbeekstraat zal toenemen en dat niet kan worden voldaan aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden. Het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport is volgens appellanten ondeugdelijk, omdat dit is gebaseerd op berekeningen en niet op metingen.

2.4.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting voorziet het bestreden besluit in de volgende wijzigingen in de bedrijfsvoering. De bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie a] worden gestaakt, als gevolg waarvan sprake is van een afname van 20 vervoersbewegingen op dit perceel. Verder komt de toegang tot de inrichting vanaf het perceel [locatie a] te vervallen. Op het perceel [locatie b] is sprake van een toename van 10 vervoersbewegingen, maar de inzet van heftrucks op dit perceel wordt verminderd gedurende de avondperiode.

Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport volgt dat de hiervoor beschreven wijzigingen in de bedrijfsvoering meebrengen dat kan worden voldaan aan de in de voorschriften 2.4.1 en 2.4.2 gestelde geluidgrenswaarden zonder dat een geluidscherm wordt opgericht als bedoeld in voorschrift 2.4.4. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het akoestisch rapport ondeugdelijk zou zijn, omdat dit is gebaseerd op berekeningen en niet op metingen.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid op aanvraag van vergunninghoudster voorschrift 2.4.4 heeft kunnen intrekken.

2.5. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat in strijd met de voor de inrichting verleende vergunning vervoersbewegingen plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar niet de rechtmatigheid van het besluit van 6 september 2005 betreft. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen, indien de vergunning niet wordt nageleefd.

2.6. Appellant heeft naar voren gebracht dat de vervoersbewegingen stank- en stofhinder veroorzaken.

Gelet op de hiervoor beschreven wijzigingen in de bedrijfsvoering en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige stank- en stofhinder als gevolg van de vervoersbewegingen voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het (gedeeltelijk) weigeren van de verzoeken van de vergunninghoudster.

2.7. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake het Besluit luchtkwaliteit betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006

399.