Uitspraak 200602769/2


Volledige tekst

200602769/2.
Datum uitspraak: 7 juni 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het organiseren en houden van bedrijfsfeesten, concerten, beurzen, evenementen en het maken van producties gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 15 maart 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 11 april 2006, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2006, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 mei 2006, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door mr. M.J. de Buck-Hartman, advocaat te Almelo, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. MdC.A.J. Westerterp, W. van Egmond en ing. D. Koopmans, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon, bijgestaan door mr. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, en [belanghebbende].

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

2.3. Gelet op het verhandelde ter zitting moet worden vastgesteld dat de bezwaren van verzoeker in het kader van het verzoek zien op de onduidelijkheid ten aanzien van de vergunninghouder, de ontoereikendheid van de aanvraag in verband met de ondeugdelijkheid van het daarbij behorende akoestisch rapport en het aspect geluidhinder in het bijzonder met betrekking tot de binnen de inrichting te houden houseparty's.

2.4. De Voorzitter ziet in de door verzoekers aangevoerde bezwaren met betrekking tot de ontoereikendheid van de aanvraag en de onduidelijkheid ten aanzien van de vergunninghouder - daargelaten de ontvankelijkheid van het beroep wat betreft deze gronden, waarover de Afdeling in het kader van de bodemprocedure zal moeten oordelen - geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.5. In het kader van de door de inrichting veroorzaakte directe geluidhinder betoogt verzoeker dat de bij het bestreden besluit vergunde houseparty's onaanvaardbare geluid- en trillinghinder veroorzaken. Hij voert daarbij aan dat het bestreden besluit uit een oogpunt van toereikendheid als ook naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden, voor met name het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, geen stand kan houden. Voorts betoogt verzoeker dat onvoldoende rekening is gehouden met indirecte geluidhinder bij het houden van houseparty's.

2.6. Voor de beoordeling van directe geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Blijkens het bestreden besluit heeft hij de Handreiking bij het vaststellen van de grenswaarden aldus toegepast dat hij aansluiting heeft gezocht bij de richtwaarden die gelden voor een rustige woonwijk, weinig verkeer, te weten 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, aangezien deze overeenkomen met het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse. De gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie ten aanzien van woningen van derden zijn niet hoger dan deze waarden. Voor de houseparty's, welke ten hoogste twaalf maal per jaar tussen 21.00 en 04.00 uur mogen plaatsvinden en tot de incidentele bedrijfssituatie zijn gerekend, heeft verweerder ten aanzien van woningen van derden grenswaarden van 46-49 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gesteld. Ter zitting is gebleken dat vergunninghouder doende is te onderzoeken of het aantal te houden houseparty's per jaar verder kan worden beperkt.

De onderhavige procedure leent zich niet voor de vraag of verweerder de gestelde grenswaarden voor de houseparty's in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. Dit geldt eveneens voor de vraag of voor de houseparty's hogere grenswaarden dan de normaal geldende grenswaarden zouden moeten worden gesteld. Het oordeel van de Afdeling in deze zal moeten worden afgewacht. Getracht zal worden de behandeling van de hoofdzaak zoveel mogelijk te bespoedigen. Voorts overweegt de Voorzitter dat wat betreft de houseparty's, waarvan er zo is ter zitting gebleken dit jaar nog twee - op 2 september 2006 en op een nader te bepalen datum in november 2006 - zullen plaatsvinden, maximale grenswaarden zijn gesteld, wat daar verder ook van zij, zodat de omgeving een zekere mate van bescherming toekomt. Aan deze grenswaarden zal moeten worden voldaan. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Ter zitting is voorts nog gebleken dat verzoeker, die op 400 meter van de inrichting woont, van de laatst gehouden houseparty in week 21 nauwelijks hinder heeft ondervonden. Onder voornoemde omstandigheden ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

In hetgeen verzoeker betoogt in het kader van indirecte geluidhinder ten aanzien van de houseparty's ziet de Voorzitter gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting evenmin aanleiding daartoe.

2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006.

373.