Uitspraak 200805209/1/M2


Volledige tekst

200805209/1/M2.
Datum uitspraak: 29 juli 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenhouderij aan de [locatie] te Weert. Dit besluit is op 28 mei 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2008, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. M.Th.M. Zusterzeel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden] en [partij] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] voert aan dat de aanvraag na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit van 5 april 2007 ten onrechte nog is aangevuld met een akoestisch rapport en een luchtkwaliteitsrapport.

2.1.1. Bij de totstandkoming van besluiten op aanvraag die worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zoals neergelegd in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, moet in beginsel op de aanvraag worden beslist zoals die is ingediend en met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Na deze terinzagelegging is het niet geoorloofd de aanvraag te wijzigen en aan te vullen zonder dat een nieuw ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd, tenzij vaststaat dat daardoor geen derden worden benadeeld.

2.1.2. Het akoestisch rapport behelst naar het oordeel van de Afdeling geen wijziging, maar slechts een nadere concretisering, van de aangevraagde bedrijfsvoering van de inrichting. Daarnaast bevat het akoestisch rapport, evenals het luchtkwaliteitsrapport, een nadere onderbouwing van de vergunbaarheid van de inrichting. Mede in aanmerking genomen dat deze nadere onderbouwing van de vergunbaarheid ook had kunnen plaatsvinden zonder toevoeging van de rapporten aan de aanvraag, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat derden door deze toevoeging na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit zijn benadeeld. Het college heeft deze toevoeging dan ook terecht aanvaard. Deze grond faalt.

2.2. [appellant] betoogt dat het college op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie).

2.2.1. Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) in werking getreden. Daarbij is de Wet stankemissie ingetrokken. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder blijft, indien een aanvraag om een vergunning is ingediend vóór 1 januari 2007, het vóór deze datum ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.

2.2.2. Op 4 december 2006 is bij het college een aanvraag ingekomen om een veranderingsvergunning voor het vervangen van één van de stallen van de inrichting door een nieuwe stal en een daarmee verband houdende uitbreiding van het in deze stal te houden aantal vleeskuikens van 25.000 naar 52.800 stuks. Op 22 maart 2007 is deze aanvraag omgezet in een aanvraag om een revisievergunning voor de gehele inrichting. Als gevolg van deze omzetting heeft de aanvraag niet langer slechts betrekking op voornoemde stal met 52.800 vleeskuikens, maar tevens op de overige twee stallen van de inrichting voor het houden van in totaal 46.000 vleeskuikens. Een redelijke uitleg van het in artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder neergelegde overgangsrecht brengt met zich dat op een zodanig ingrijpend gewijzigde aanvraag de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder van toepassing is. Het college heeft de aanvraag ten onrechte niet aan deze wet getoetst. Deze grond slaagt.

2.3. [appellant] betoogt dat het college bij de beoordeling van de gevolgen van de emissie van zwevende deeltjes (PM 10) uit de inrichting voor de luchtkwaliteit ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de in artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 genoemde saneringsmogelijkheid. Volgens [appellant] stelt het college zich ten onrechte op het standpunt dat de toename van de concentratie van zwevende deeltjes als gevolg van de verlening van de gevraagde vergunning op grond van deze bepaling gesaldeerd kan worden met een afname als gevolg van de intrekking van de milieuvergunning voor een vleeskuikenhouderij aan de [locatie a] te Weert.

2.3.1. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden (Stb. 2007, 414). Tevens zijn op 15 november 2007 het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 in werking getreden. Bij de Wet van 11 oktober 2007 is het Besluit luchtkwaliteit 2005 ingetrokken en is titel 5.2 van de Wet milieubeheer over luchtkwaliteitseisen in werking getreden.

Uit het overgangsrecht van de Wet van 11 oktober 2007 volgt dat deze wet van toepassing is op het bestreden besluit, omdat dit is genomen na inwerkingtreding van deze wet. Aangezien in het bestreden besluit het ingetrokken Besluit luchtkwaliteit 2005 als toetsingskader is gehanteerd, is het besluit in zoverre in strijd met titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Deze grond slaagt.

2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

2.5. Met het oog op het nieuw te nemen besluit op de aanvraag overweegt de Afdeling nog het volgende.

2.5.1. Een met artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 vergelijkbare bepaling is thans vervat in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 2°, van de Wet milieubeheer. Op grond hiervan is, indien niet wordt voldaan aan de voor zwevende deeltjes in bijlage 2 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden, verlening van een milieuvergunning desondanks mogelijk in gevallen waarin, met inachtneming van het vijfde lid van artikel 5.16 en de krachtens dat lid gestelde regels, aannemelijk is gemaakt dat bij een beperkte toename van de concentratie van zwevende deeltjes als gevolg van de vergunningverlening door een met die verlening samenhangende maatregel de luchtkwaliteit per saldo verbetert.

2.5.2. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat verlening van de gevraagde vergunning slechts tot een beperkte toename van de concentratie van zwevende deeltjes leidt, hetgeen een voorwaarde is voor toepassing van artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 2°, van de Wet milieubeheer. In het door het college bij de beoordeling gehanteerde luchtkwaliteitsrapport van Bergs Advies van 5 april 2008 is vermeld dat de maximale waarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes op een punt buiten de inrichting bij verlening van de gevraagde vergunning toeneemt van 66 naar 186 microgram per m3 en dat het maximale aantal overschrijdingsdagen van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes op een punt buiten de inrichting toeneemt van 210 naar 271 dagen. Dergelijke toenames kunnen niet worden aangemerkt als beperkte toenames. Voor zover het college meent dat deze toenames buiten beschouwing kunnen worden gelaten, omdat zij niet plaatsvinden bij een woning van derden, kan het hierin niet worden gevolgd. Gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 kunnen deze toenames, bij de beoordeling of verlening van de gevraagde vergunning in overeenstemming is met titel 5.2 van de Wet milieubeheer, slechts buiten beschouwing worden gelaten als ze plaatsvinden op een locatie in een gebied waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is. Het niet aanwezig zijn van een woning van derden is derhalve niet voldoende. Niet gebleken is dat de in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, genoemde situatie zich hier voordoet.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 26 mei 2008;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Weert aan H. [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009

462.