Uitspraak 200506268/1


Volledige tekst

200506268/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting Bescherming Friese Wouden", gevestigd te Rijperkerk,
3. [appellant sub 3] , wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.

1. Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 1 juni 2005, kenmerk 600481, de door [appellant sub 3] gevraagde vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet (hierna: de wet) voor het ontgronden van een gedeelte van zijn perceel, kadastraal bekend gemeente Hardegarijp, sectie […], nummer […], geweigerd. Bij dit besluit heeft verweerder de door [appellant sub 3] gevraagde vergunning ingevolge de wet voor het verruimen aan de zuid- en westzijde van het perceel gelegen sloten onder voorschriften verleend. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 18 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2005, appellante sub 2 bij brief van 17 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2005, en appellant sub 3 bij brief van 29 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2005, beroep ingesteld. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 21 juli 2005.

Bij brief van 22 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Stichting Bescherming Friese Wouden. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2006, waar appellanten sub 1, in de persoon van [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 3, vertegenwoordigd door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en verweerder, vertegenwoordigd door S. Jaasma en J. Keijzer, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingswet Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de wet is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen. Artikel 3, tweede lid, van de wet stelt dat met inachtneming van de krachtens artikel 5 gestelde nadere regelen aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.

Standpunt van [appellant sub 3]

2.3. Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen het besluit van verweerder, waarbij hem een vergunning is geweigerd voor het afgraven van 60% van zijn perceel tot ongeveer 1 m diepte. Appellant stelt in de eerste plaats dat voor de activiteiten waarvoor hij vergunning heeft gevraagd, ingevolge de wet geen vergunning is vereist. Hiertoe wijst appellant erop dat op het perceel na afgraving een tussenlaag wordt aangebracht, waarna de afgegraven grond wordt teruggezet. Verder stelt appellant in beroep dat verweerder de gevraagde vergunning ten onrechte heeft geweigerd. Volgens appellant heeft verweerder zijn aanvraag in redelijkheid niet kunnen weigeren nu de ophoging heeft plaatsgevonden ter verbetering van de droogtelegging van zijn perceel en niet is gebleken dat de ophoging uit landschappelijk oogpunt ongewenst is.

Standpunt van verweerder

2.4. Verweerder stelt onder meer dat appellant zijn belang bij de ontgronding van zijn perceel niet heeft aangetoond. In tegenstelling tot hetgeen appellant beweert, was op het perceel volgens verweerder geen sprake van wateroverlast. Voor vrees voor wateroverlast bestaat te meer geen grond nu appellant de sloten aan de west- en zuidzijde van zijn perceel ter verbetering van de afwatering heeft verbreed. Nog afgezien daarvan acht verweerder het niet wenselijk dat gebiedseigen bodemmateriaal wordt afgevoerd en wordt vervangen door van elders aangevoerd materiaal. Indien onder deze omstandigheden toch een vergunning zou worden verleend, vreest verweerder precedentwerking, hetgeen ongewenst is.

Vaststelling van de feiten

2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.1. [appellant sub 3] is eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Hardegarijp, sectie […], nummer […]. Dit perceel grenst aan de oostzijde aan de [locatie] te [plaats]. Aan de zuid- en westzijde van dit perceel ligt een sloot.

2.5.2. Bij brief van 16 maart 2004 heeft appellant bij verweerder een aanvraag om vergunning ingediend voor het uitvoeren van werkzaamheden waarmee wordt beoogd het agrarische gebruik van dit perceel te verbeteren. In de aanvraag staat dat appellant van ongeveer 60% van zijn perceel de bovenlaag, bestaande uit teelaarde en zand, wenst af te graven en op te slaan. Nadat op het afgegraven perceel een laag van maximaal 30 cm met van elders aangevoerde grond is aangebracht, wordt volgens de aanvraag hierop de reeds afgegraven grond weer teruggezet. De aanvraag strekt ertoe de werkzaamheden, die reeds zijn uitgevoerd, te legaliseren.

2.5.3. Bij uitspraak van 26 oktober 2005 in zaak no. 200501030/1, heeft de Afdeling ten aanzien van het beroep van appellant, tegen de bestuursdwang die hem is aangezegd met betrekking tot bedoelde activiteiten, voor zover hier van belang, geoordeeld als volgt:

'2.6. Artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet verbiedt, voor zover hier van belang, het ontgronden zonder vergunning. In de memorie van toelichting bij de Ontgrondingenwet worden tot het begrip 'ontgronding' alle werkzaamheden aan of in de hoogteligging van een terrein of waarbij de bodem van een water wordt verlaagd, gerekend (TK 1960-1961, 6338, nummer 3, p.7).

2.6.1. De werkzaamheden van appellant hebben bestaan uit het verbreden en verdiepen van de waterlossing en het graven van sleuven op zijn perceel waarbij de vrijgekomen grond gedeeltelijk is afgevoerd. Dit zijn werkzaamheden voor de uitvoering waarvan ingevolge de Ontgrondingenwet een vergunning is vereist. In dit verband heeft appellant ter zitting gewezen op een recent uitgebracht onderzoeksrapport van ingenieursbureau Oranjewoud, waaruit volgens hem moet worden afgeleid dat bij de werkzaamheden vrijgekomen bodemmateriaal niet naar elders is afgevoerd. Deze omstandigheid, wat hier verder ook van zij, maakt echter het oordeel dat voor de uitgevoerde werkzaamheden een ontgrondingsvergunning is vereist, niet anders.'

Oordeel van de Afdeling

2.6. Zoals in de in overweging 2.5.3. aangehaalde uitspraak van 26 oktober 2005 reeds is overwogen, is voor de door appellant reeds verrichte werkzaamheden op zijn perceel een ontgrondingsvergunning vereist ongeacht of het bij de werkzaamheden vrijgekomen bodemmateriaal naar elders is afgevoerd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.

Het betoog van appellant dat de vergunning niet geweigerd had kunnen worden treft evenmin doel. Niet aannemelijk is geworden dat het aan de weigering ten grondslag liggende standpunt van verweerder, dat inhoudt dat appellant de noodzaak voor het afgraven en ophogen van 60% van het perceel niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd, onjuist is. Gelet hierop heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een doorslaggevende betekenis kunnen toekennen aan het belang dat wijziging van de bodemstructuur ter plaatse moet worden voorkomen en dat tevens moet worden voorkomen dat van de vergunningverlening een ongewenste precedentwerking uitgaat.

In hetgeen appellant voor het overige naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.

Standpunt van [appellanten sub 1] en de Stichting Bescherming Friese Wouden

2.7. De beroepen van [appellanten sub 1] en de Stichting Bescherming Friese Wouden (hierna: de stichting) richten zich tegen de ontgrondingsvergunning die verweerder aan [appellant sub 3] heeft verleend voor verruiming van de aan de zuid- en westzijde van het perceel gelegen sloten.

[appellanten sub 1] voeren als bezwaar aan dat de sloten destijds zijn verbreed zonder vergunning en dat de in de vergunning toegelaten verruiming van de sloten groter is dan ingevolge de door het college van burgemeester en wethouders verleende aanlegvergunningen is toegestaan.

Volgens de stichting is de ontgrondingsvergunning ten onrechte verleend aangezien verweerder zelf de noodzaak tot verbreding van de sloten betwijfelt. Verweerder verschuilt zich volgens appellante ten onrechte achter de door het college van burgemeester en wethouders verleende aanlegvergunningen die volgens haar onrechtmatig zijn. Daarnaast stelt de stichting dat de ontgrondingsvergunning afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden.

Standpunt van verweerder

2.8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gezien de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel aan [appellant sub 3] aanlegvergunningen voor bedoelde activiteiten heeft verleend, hij, hoewel hij de noodzaak tot verbetering van de afwatering van het perceel betwijfelt, onvoldoende redenen aanwezig acht om de gevraagde ontgrondingsvergunning voor de verruiming van de sloten te weigeren.

Vaststelling van de feiten

2.9. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit het verzoek om een ontgrondingsvergunning ingewilligd voor zover het de verruiming betreft van de sloot aan de zuidelijke en de westelijke zijde van het perceel waaronder de aanleg van een plas (drinkpoel dan wel tuinvijver) in de westelijke sloot. Het nieuwe profiel van de sloten en de plas staat aangegeven op bij het bestreden besluit behorende tekeningen. Bedoelde werkzaamheden zijn reeds uitgevoerd. Met het verzoek wordt beoogd hiervoor alsnog een ontgrondingsvergunning te verkrijgen.

2.10. Bij besluit van 29 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel aan [appellant sub 3] een aanlegvergunning verleend voor het verruimen van de sloot aan de zuidzijde van zijn perceel alsmede een kapvergunning voor het verwijderen van beplanting. Bij besluit van 9 augustus 2004 heeft het college een soortgelijk besluit genomen wat betreft de sloot en de plas aan de westzijde van het perceel. In deze besluiten is vermeld dat de aanvragen zijn getoetst aan het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" en dat het college een afweging heeft gemaakt tussen enerzijds het agrarisch nut van de werkzaamheden en anderzijds de gevolgen voor landschap en natuur. Hierbij is uitgegaan van de bovengeschiktheid van landbouw ten opzichte van natuur. Het college heeft de aanlegvergunningen verleend omdat de werkzaamheden naar zijn mening geen onevenredige afbreuk doen aan natuur en landschap.

Oordeel van de Afdeling

2.11. De Afdeling stelt vast dat verweerder in zijn besluit een afweging heeft gemaakt van de bij de ontgronding van de sloten betrokken belangen en deze aan zijn besluit om hiervoor een vergunning te verlenen ten grondslag heeft gelegd. Dat verweerder hierbij in aanmerking heeft genomen dat voor bedoelde activiteiten aanlegvergunningen zijn verleend door het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel en verweerder het college is gevolgd in het oordeel dat de werkzaamheden geen onevenredige afbreuk doen aan natuur en landschap, is niet onredelijk. Gelet op het voorgaande kon naar het oordeel van de Afdeling verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het besluit komen de betreffende ontgrondingsvergunning te verlenen. De omstandigheid dat de ontgrondingsvergunning een ruimer profiel van de sloten mogelijk maakt dan in de aanlegvergunningen is toegestaan, maakt verweerders besluit niet onredelijk.

2.12. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid geen vergunning voor ontgronding van bedoelde sloten heeft kunnen verlenen. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen van [appellanten sub 1] en de stichting zijn ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, mr. R.J. Hoekstra en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006

w.g. Van Buuren w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat

177-482.