Uitspraak 200505000/1


Volledige tekst

200505000/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2004 heeft de gemeenteraad van Bleiswijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders op 11 augustus 2004, het bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 april 2005, kenmerk DRM/ARB/04/9767A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 5 juli 2005, bij de Raad van State per fax ingekomen op 5 juli 2005 en [appellant sub 2] bij brief van 8 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2005, beroep ingesteld.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 2], de gemeenteraad en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2006, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. H.J. Suyver, advocaat te Alphen aan den Rijn, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. L. Berkemeijer en J. Smit, ambtenaren van de provincie, en bijgestaan door B. Alberts, projectleider, en mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. W.L. Zwijnenburg, ambtenaar van de gemeente, en de Minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. E.H. Boer-Gerlings en ir. D.R. van Klaveren, ambtenaren van het ministerie van Verkeer en Waterstaat.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.3. Het plan voorziet onder meer in de reconstructie van de provinciale weg N209. Het tracé van deze weg zal worden gewijzigd en de weg zal worden verbreed.

Procedurele aspecten

2.4. De Afdeling stelt vast dat het bezwaar van [appellanten sub 1] omtrent de niet tijdige ter inzage legging van het bestreden besluit betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na het bestreden besluit. Reeds om die reden kan dit de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze onregelmatigheid kan geen reden vormen voor vernietiging van het bestreden besluit.

2.4.1. Voor zover [appellanten sub 1] aanvoert dat sprake is geweest van onzorgvuldige informatieverstrekking overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de in de WRO neergelegde procedure onjuist is doorlopen of dat in deze procedure onjuiste dan wel onvolledige informatie is verstrekt. Dat de ontsluiting van de Zoetermeerselaan op de N209 bij het ontwerp-plan is gewijzigd ten opzichte van eerder getoonde tekeningen maakt dit niet anders.

Tracé van de N209

Standpunten van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2]

2.5. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" ten noorden van de A12. [appellanten sub 1] stelt dat er geen noodzaak bestaat voor de verplaatsing van de N209. Voorts voert zij aan dat een deel van haar gronden ten onrechte de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" heeft gekregen waardoor deze gronden niet meer kunnen worden gebruikt als bedrijventerrein. Zij stelt dat als gevolg van het voorziene tracé van de N209 het plangebied van het bestemmingsplan "Hoefweg-Noord" niet functioneel kan worden ingedeeld en dat het plan ten onrechte niet voorziet in de zogenoemde omweg. [appellant sub 2] stelt dat bij de gewijzigde vaststelling van het plan ten onrechte een deel van zijn gronden de bovenvermelde bestemming heeft gekregen om te voorzien in een ontsluitingsweg. Hij acht de wijziging ten opzichte van het ontwerp-plan te verstrekkend en is van mening dat met zijn belangen onvoldoende rekening is gehouden.

Standpunt van verweerder

2.6. Verweerder heeft het plandeel grotendeels goedgekeurd. In zoverre acht hij het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht. Hij is van mening dat de verbreding en verplaatsing van de N209 noodzakelijk is en dat bij de afweging van de betrokken belangen voldoende gewicht is toegekend aan de belangen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2].

Vaststelling van de feiten

2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.7.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Verkeersdoeleinden (V)" bestemd voor onder meer wegen, waaronder de provinciale weg, de rijksweg, parallelwegen, lokale wegen en perceelontsluitingswegen. Een deel van de gronden van [appellanten sub 1], dat voorheen deel uitmaakte van het voorziene bedrijventerrein Hoefweg-Noord (Prisma), heeft in dit plan de bovenvermelde verkeersbestemming gekregen. Bij de gewijzigde vaststelling van het plan is naar aanleiding van een zienswijze een deel van het perceel van [appellant sub 2] bestemd voor "Verkeersdoeleinden (V)" ten behoeve van de ontsluiting van het perceel [locatie].

2.7.2. In de plantoelichting staat dat de belangrijkste redenen voor de reconstructie van de N209 zijn gelegen in onder meer de verruiming van de capaciteit van deze weg, het opheffen van de huidige knelpunten in de doorstroming van het verkeer en de ontsluiting van de geprojecteerde bedrijventerreinen Hoefweg-Noord en Hoefweg-Zuid, de VINEX-locaties Oosterheem, Noordrand II en Noordrand III en de recreatiegebieden Rottezoom en Bentwoud. Voorts wordt in dit kader de optimalisering van de bereikbaarheid voor de uit te breiden veilingen en het glastuinbouwgebied in de Overbuurtsche Polder en de Klappolder genoemd. De hoge verkeersintensiteiten op de N209 en de beperkte dimensionering veroorzaken regelmatige congestie en dit beïnvloedt het woon- en leefklimaat in verschillende kernen langs de weg, aldus de toelichting.

2.7.3. In de plantoelichting staat voorts dat gronden binnen de plangrenzen zijn opgenomen waarvan de huidige bestemming door de reconstructie niet langer gehandhaafd kan blijven. Het plangebied overlapt ten dele met de bestemmingsplannen "Hoefweg-Noord" en "Hoefweg-Zuid".

2.7.4. In het kader van de reconstructie van de N209 is een milieueffectrapport (hierna: MER) opgesteld. Het betreft het MER "Reconstructie N209 Hoefweg Veilingen - Verlengde Australiëweg" van het onderzoeksbureau "Arcadis" van 17 september 2002. In dit MER is onder meer het zogenoemde voorkeursalternatief opgenomen. Dit biedt een duurzame oplossing voor de gesignaleerde verkeersproblemen. Het belangrijkste nadeel van dit alternatief is de strijdigheid met de door de gemeente Bleiswijk beoogde ontwikkeling van het bedrijventerrein Hoefweg-Noord (Prisma) als gevolg van de in noordelijke richting verschoven aansluiting van de Zoetermeerselaan. Aan de westzijde van de N209 zal een parallelweg worden gerealiseerd ten behoeve van lokaal verkeer en verkeer van en naar de kern Kruisweg en de Voorlaan (1e Parallelweg). Deze parallelweg zal gecombineerd worden met de bedrijfsontsluitingsweg van het bedrijventerrein Hoefweg-Noord (Prisma). De 1e Parallelweg zal worden geregeld in het bestemmingsplan "Hoefweg-Noord".

2.7.5. Onderhavig bestemmingsplan maakt de reconstructie van de N209 en aansluitende wegen conform het voorkeursalternatief mogelijk.

Het oordeel van de Afdeling

2.8. De Afdeling stelt voorop dat de gemeenteraad een bestemmingsplan in afwijking van het ontwerp-plan gewijzigd mag vaststellen, mits de aard en omvang van de wijziging niet met zich brengt dat sprake is van een wezenlijk ander plan. Hoewel de in 2.7.1. vermelde wijziging gevolgen voor de bouwplannen van [appellant sub 2] op zijn gronden met zich brengt, doet zich niet zodanige wijziging voor dat deze niet kan worden beschouwd als ondergeschikt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is bij de gewijzigde vaststelling van het plan aan het belang van de bereikbaarheid van de woning aan de [locatie] een groter gewicht toegekend dan aan het belang van [appellant sub 2] bij de door hem gewenste wijze van ontsluiten van de te bouwen woningen. Hoewel in dit geval, gelet op de gevolgen van de wijziging, overleg met appellant op zijn plaats was geweest, is de Afdeling niet gebleken dat aan laatstgenoemd belang onvoldoende gewicht is toegekend. Het bezwaar van [appellant sub 2] treft geen doel.

2.8.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de capaciteit van de huidige N209 ontoereikend is en dat zich op deze weg herhaaldelijk congestieproblemen voordoen. Vast staat dat op korte termijn op basis van onherroepelijke bestemmingsplannen in de omgeving bedrijventerreinen en grote woonwijken worden verwezenlijkt, die geheel of gedeeltelijk via de N209 zullen worden ontsloten. Hierdoor zal de verkeersintensiteit op de N209 aanzienlijk toenemen. Teneinde een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de kern Kruisweg en een acceptabele doorstroming op de bestaande weg te kunnen garanderen, is het tracé van de N209 een tiental meters naar het westen verschoven, hetgeen tot gevolg heeft dat een beperkt deel van de gronden van het te ontwikkelen bedrijventerrein binnen het tracé komt te liggen. Voorts is gebleken dat zonder de voorgenomen reconstructie, met inbegrip van de tracéwijziging, het verouderde viaduct over de A12 niet zonder langdurige afsluiting van deze rijksweg kan worden vervangen, hetgeen tot grote verkeersproblemen zou leiden. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verbreding en de verplaatsing van de N209 ter plaatse noodzakelijk is.

2.8.2. Ten aanzien van het gekozen tracé en de begrenzing van het plan overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe komt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moeten worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. Dat de 1e Parallelweg niet in het bestemmingsplan is opgenomen, maar in een ander bestemmingsplan brengt niet reeds met zich dat de begrenzing van dit plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Niet gebleken is dat de ruimtelijke gevolgen van dit plan, zoals mogelijke aanpassingen in de infrastructuur buiten het plangebied, niet of onvoldoende door verweerder bij zijn beoordeling zijn betrokken. Vast staat dat een beperkt deel van de gronden van [appellanten sub 1], dat thans nog deel uitmaakt van het bovenvermelde bedrijventerrein, binnen het voorziene tracé van de N209 valt en zal worden ingericht als ontsluitingsweg voor het bedrijventerrein. Deze gronden zullen niet meer kunnen worden gebruikt ten behoeve van het bedrijventerrein. Niet gebleken is dat als gevolg van het plan het bedrijventerrein op geen enkele wijze functioneel kan worden ingedeeld en dat de belangen van [appellanten sub 1] in zoverre onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken. Dat de door [appellanten sub 1] gewenste indeling van het bedrijventerrein niet meer mogelijk is maakt dit niet anders. De Afdeling is van oordeel dat het gekozen tracé van de N209 niet zodanige gevolgen voor de grondpositie van [appellanten sub 1] met zich brengt dat verweerder aan de belangen van [appellanten sub 1] groter gewicht had moeten toekennen. De bezwaren van [appellanten sub 1] ten aanzien van het gekozen tracé en de begrenzing van het plan treffen geen doel.

Plandeel met de bestemming "Leidingen" met de subbestemming "hoogspanningsleiding bovengronds 380 KV"

Standpunt van [appellanten sub 1]

2.9. [appellanten sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Leidingen" met de subbestemming "hoogspanningsleiding bovengronds 380 KV". Zij is van mening dat geen noodzaak bestaat voor een leidingenstrook van deze omvang. Ten onrechte is deze strook volgens [appellanten sub 1] bij de gewijzigde vaststelling van het plan verbreed.

Standpunt van verweerder

2.10. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel met de bestemming "Leidingen" met de subbestemming "hoogspanningsleiding bovengronds 380 KV" in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij is van mening dat de leidingenstrook in overeenstemming met het provinciale beleid in het bestemmingsplan is opgenomen.

Vaststelling van de feiten

2.11. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.11.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Leidingen" mede bestemd voor: b. binnen een afstand van 38 meter van de medebestemming "hoogspanningsleiding bovengronds": een bovengrondse hoogspanningsleiding van 380 KV.

2.11.2. In de plantoelichting staat dat ten noorden van en parallel aan de A12 een bovengrondse hoogspanningsleiding van 380 KV ligt. Voor deze leiding dient een veiligheidszone in acht te worden genomen. Deze zone bedraagt 38 meter aan weerszijden van de leiding, aldus de toelichting.

2.11.3. In de Nota Planbeoordeling 2002 staat dat een strook grond met de bestemming "Leidingen" een bepaalde breedte moet hebben. Bij een bovengrondse hoogspanningsleiding dient de zakelijk-rechtstrook te worden aangehouden.

Het oordeel van de Afdeling

2.12. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de leidingenstrook in het ontwerp-plan onjuist was ingetekend. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad dit gecorrigeerd. [appellanten sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen noodzaak bestaat voor de gehanteerde veiligheidsafstand of dat volstaan kan worden met een kleinere veiligheidszone bij de hoogspanningsleiding. Het bezwaar van [appellanten sub 1] treft geen doel.

Plandeel met de bestemming "Water (WA)"

Standpunt van [appellanten sub 1]

2.13. [appellanten sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel "Water (WA)" ter hoogte van de aansluiting van de Zoetermeerselaan op de N209. Zij stelt daartoe dat dit plandeel zonder motivering bij de gewijzigde vaststelling van het plan op de plankaart is ingetekend terwijl dit ten koste gaat van haar gronden met een bedrijfsbestemming.

Standpunt verweerder

2.14. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel met de bestemming "Water (WA)" in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft het goedgekeurd. Daartoe voert hij aan dat deze wijziging is ingegeven door waterstaatkundige overwegingen en een kleine aanpassing van het wegontwerp.

Vaststelling van de feiten

2.15. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.15.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Water (WA)" bestemd voor wateraanvoer en -afvoer, alsmede voor de waterberging.

2.15.2. In de plantoelichting staat dat door de reconstructie van de N209 en de nieuwe op- en afrit van de A12 de oppervlakte aan verharding in het gebied zal toenemen, waardoor piekafvoeren in het oppervlaktewater zullen stijgen.

2.15.3. Het Hoogheemraadschap van Schieland heeft aangedrongen op meer capaciteit voor waterberging in het plangebied. Bij de gewijzigde vaststelling van het plan is meer watercompensatie in het plan opgenomen.

Het oordeel van de Afdeling

2.16. Als uitgangspunt heeft te gelden dat als gevolg van de toename van verhard oppervlak in het gebied voldoende mogelijkheden voor waterberging aanwezig dienen te zijn. Niet gebleken is dat het plandeel met de bestemming "Water (WA)" niet noodzakelijk zou zijn in verband met het waterbergend vermogen in het plangebied. De Afdeling is van oordeel dat dit plandeel, mede gelet op de relatief geringe omvang hiervan, niet zodanige gevolgen voor de grondpositie van [appellanten sub 1] met zich zal brengen dat verweerder aan de belangen van [appellanten sub 1] groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen, gemoeid met de noodzakelijke voorziening voor waterberging. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre berust op een deugdelijke motivering. Het bezwaar van [appellanten sub 1] treft dan ook geen doel.

Plandeel met de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied"

Standpunt van [appellanten sub 1]

2.17. [appellanten sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte grotendeels goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied" en de daarbij horende voorschriften. Zij is van mening dat het toekennen van deze dubbelbestemming niet noodzakelijk is en dat de hierbij horende voorschriften, voor zover goedgekeurd, ondoelmatig zijn. In dit verband voert zij aan dat niet is gebleken van archeologische waarden die een planologisch regime rechtvaardigen dat volgens haar de ontwikkeling van het bedrijventerrein zal belemmeren.

Standpunt van verweerder

2.18. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel met de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied" en de daarbij horende voorschriften in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft deze planonderdelen, met uitzondering van artikel 12, vierde lid, goedgekeurd. Hij is van mening dat deze planonderdelen, voor zover goedgekeurd, zijn gerechtvaardigd aangezien in het gebied een redelijk tot grote kans op archeologische sporen aanwezig is. Aan het vierde lid van artikel 12 heeft verweerder goedkeuring onthouden omdat hij van mening is dat de overige onderdelen van artikel 12 voorzien in voldoende bescherming van de mogelijke archeologische waarden.

Vaststelling van de feiten

2.19. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.19.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming.

2.19.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.

2.19.3. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Archeologisch waardevol gebied" mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de ter plaatse aanwezige archeologische waarden. Ingevolge artikel 12, derde lid, van de planvoorschriften zijn bouwwerken ten behoeve van samenvallende bestemmingen op deze gronden slechts toelaatbaar indien daarvoor door burgemeester en wethouders vrijstelling is verleend. Vrijstelling wordt alleen verleend indien de archeologische waarden hierdoor niet onevenredig worden geschaad. Ingevolge artikel 12, vierde lid, van de planvoorschriften winnen burgemeester en wethouders, alvorens te beslissen omtrent het verlenen van een bouwvergunning, schriftelijk advies in bij de desbetreffende provinciale dienst of de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek omtrent de vraag of door de voorgenomen bouwactiviteiten de archeologische belangen niet onevenredig worden geschaad en de eventueel te stellen voorwaarden. Aan dit artikellid is goedkeuring onthouden. Ingevolge artikel 12, zesde lid, van de planvoorschriften is het verboden op of in gronden met de bestemming "Archeologisch waardevol gebied" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: a. het ophogen van de bodem; b. het verlagen van de bodem of het afgraven van gronden waarvoor geen ontgrondingenvergunning is vereist; c. het uitvoeren van grondwerkzaamheden dieper dan 30 cm, waartoe ook gerekend wordt woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginnen; d. het verlagen van het waterpeil; e. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen; f. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatie- of andere leidingen en daarmee verband houdende constructies; g. het aanbrengen van constructies die verband houden met bovengrondse leidingen; h. het graven, verbreden en dempen van sloten, vijvers en andere wateren; i. alle overige werkzaamheden die de archeologische waarden in het terrein kunnen aantasten en die niet worden gerekend tot het normale gebruik van het terrein. (….) Ingevolge artikel 12, negende lid, van de planvoorschriften zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld in het zesde lid slechts toelaatbaar voor zover de archeologische waarden hierdoor niet onevenredig worden geschaad. Ingevolge 12, tiende lid, van de planvoorschriften winnen burgemeester en wethouders, alvorens omtrent het verlenen van een aanlegvergunning te beslissen, schriftelijk advies in bij de desbetreffende provinciale dienst of de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek omtrent de vraag of door de voorgenomen werken en werkzaamheden de archeologische belangen niet onevenredig worden geschaad en de eventueel te stellen voorwaarden. (….)

2.19.4. In de plantoelichting staat dat de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland, regio Delfland en Schieland (provincie Zuid-Holland 2003) (hierna: Cultuurhistorische Hoofdstructuur) laat zien dat delen van het plangebied zijn gesitueerd in een gebied met redelijke tot grote kans op archeologische sporen. Voor de gronden waar archeologische verwachtingswaarden gelden wordt een aanlegvergunningstelsel opgenomen. Een en ander houdt in, dat voordat er werken en/of werkzaamheden worden verricht, eerst archeologisch bodemonderzoek moet worden verricht.

2.19.5. In de Nota Planbeoordeling 2002 staat dat in gebieden met zeer grote tot redelijke kans op archeologische sporen volgens de Cultuurhistorische Hoofdstructuur bij het voorbereiden van verstorende plannen verplicht verkennend archeologisch onderzoek dient te worden uitgevoerd, dat afhankelijk van de daaruit blijkende aanwezige waarden kan leiden tot aanpassing van plannen met inbegrip van behoud en bescherming van de aanwezige archeologische waarden conform terreinen met archeologische waarden. Blijkens de bij de Cultuurhistorische Hoofdstructuur behorende kaart bestaat in grote delen van het plangebied een redelijke tot grote kans op archeologische sporen.

Het oordeel van de Afdeling

2.20. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden is gebaseerd op de Cultuurhistorische Hoofdstructuur en een verkennend onderzoek. In verband met deze mogelijke waarden in het plangebied zijn een beschermende vrijstellingsregeling en een beschermend aanlegvergunningenstelsel in het plan opgenomen. De Afdeling is van oordeel dat voor het opnemen van dergelijke regelingen niet is vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat voldoende aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied kunnen voorkomen. Mede gelet op de Cultuurhistorische Hoofdstructuur is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen voldoende aannemelijk gemaakt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in het plangebied werkzaamheden zullen worden verricht, zoals het aanleggen van verticale drainagesystemen tot 8 à 10 meter onder het maaiveld, die de bodem tot op een aanzienlijke diepte kunnen verstoren. Gelet op de mogelijk ter plaatse aanwezige archeologische waarden en de aard en omvang van de werkzaamheden die in het plangebied kunnen plaatsvinden, is de Afdeling van oordeel dat de noodzaak van de bovenvermelde regelingen voldoende is aangetoond en dat niet aannemelijk is dat deze regelingen de ruimtelijke ontwikkelingen in het plangebied onevenredig zullen belemmeren.

Luchtkwaliteit

Standpunt van [appellanten sub 1]

2.21. [appellanten sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan omdat dit in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit (hierna: Blk 2001). Zij wijst in dit verband op een door TNO verricht onderzoek waaruit blijkt dat grenswaarden van de jaargemiddelde concentratie voor stikstofdioxide en de 24 uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes (PM10) in het plangebied worden overschreden. [appellanten sub 1] voert aan dat door het gemeentebestuur onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit en dat niet aannemelijk is dat de reconstructie van de N209 de gestelde verbetering van de luchtkwaliteit met zich zal brengen.

Standpunt van verweerder

2.22. Verweerder heeft het plan grotendeels goedgekeurd. In zoverre acht hij het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht. Hij voert aan dat indien de N209 niet zal worden gereconstrueerd de luchtkwaliteit ter plaatse ernstig zal verslechteren en dat het plan ten opzichte van die situatie een verbetering van de luchtkwaliteit met zich zal brengen.

Vaststelling van de feiten

2.23. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.23.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, en artikel 13, eerste lid, van het Blk 2001 nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, behoudens voor zover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de in het Blk 2001 gestelde grenswaarden met betrekking tot stikstofdioxide, respectievelijk zwevende deeltjes in acht. De vaststelling en goedkeuring van een bestemmingsplan dienen te worden aangemerkt als de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit.

2.23.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder a en b, van het Blk 2001, dient voor stikstofdioxide als grenswaarde in acht te worden genomen 200 microgram per m³ als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden overschreden en dient voor deze stof uiterlijk met ingang van 1 januari 2010 als grenswaarde in acht te worden genomen 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie.

Voor zwevende deeltjes (PM10) gelden ingevolge artikel 13, aanhef en onder c en d, van het Blk 2001, uiterlijk met ingang van 1 januari 2005 als grenswaarden 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie en 50 microgram per m³ als 24 uurgemiddelde concentratie, waarbij voor laatstgenoemde concentratie geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.23.3. Uit het MER volgt dat de hoge verkeersintensiteiten op de N209 een knelpunt vormen. In het gebied is een aantal verkeersaantrekkende ontwikkelingen voorzien die van invloed zijn op de N209. Onder de primaire verkeersaantrekkende ontwikkelingen zijn in het MER de VINEX-locatie Oosterheem met ongeveer 8.000 woningen en de VINEX-locaties Noordrand II en III met in totaal 12.500 woningen, 80 tot 100 hectare bedrijventerrein en ongeveer 50.000 m² kantoorvloeroppervlak genoemd. Voorts wordt in dit verband onder meer het bedrijventerrein Hoefweg-Noord genoemd, dat via de Zoetermeerselaan op de N209 zal uitwegen. Dit bedrijventerrein heeft een netto oppervlakte van 90 ha, waarvan 66 ha wordt gereserveerd voor de sectoren 'transport en distributie' en 'reguliere bedrijven', aldus het MER. Voor 2015 zijn op de N209 de volgende intensiteiten berekend: tussen de aansluiting van de Zoetermeerselaan en de noordelijke aansluiting van de A12 circa 49.000. Uitgaande van een intensiteit van circa 12.400 in 2001, betekent dit ruim een verviervoudiging van de huidige intensiteiten, aldus het MER. Op de overige delen van de N209 is sprake van een verdubbeling tot een verviervoudiging van de verkeersintensiteit.

2.23.4. In de plantoelichting staat dat het in het MER opgenomen voorkeursalternatief een duurzame oplossing biedt voor de gesignaleerde verkeersproblemen. De relatief hoge verkeersintensiteit op de N209 zorgt er voor dat de verkeersafwikkeling momenteel niet goed verloopt doordat de maximale capaciteit van de weg bereikt is. Met name in de spits treedt regelmatig congestie op.

2.23.5. Voorts staat in de plantoelichting dat op basis van resultaten van een luchtkwaliteitonderzoek geconcludeerd kan worden dat er geen overschrijdingen zijn van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit ter plaatse van gevoelige bestemmingen. Het aspect luchtkwaliteit levert dan ook geen belemmering op voor realisering van het bestemmingsplan, aldus de toelichting.

2.23.6. Verweerder heeft aanvullend onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit laten verrichten door het onderzoeksbureau "TNO Bouw en Ondergrond". Het betreft het rapport "Luchtkwaliteitberekeningen in het kader van aanpassingen van de aansluiting van de N209 met de A12" van april 2005. Het studiegebied "N209" van dit onderzoek omvat het gebied ten oosten van de aansluiting van de N209 op de A12 tot enkele kilometers ten oosten van Waddinxveen. De luchtkwaliteit voor het studiegebied "N209" is berekend voor zowel de autonome situatie als voor het geoptimaliseerde voorkeursalternatief. In het rapport staat dat de grenswaarde van de jaargemiddelde concentratie voor stikstofdioxide bij de autonome ontwikkeling in 2010 tot minder dan 20 meter uit de wegas van de A12 wordt overschreden. Dit betekent dat de overschrijding voornamelijk op of op zeer korte afstand naast de weg plaatsvindt. De grenswaarde van de 24 uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes wordt, als gevolg van de achtergrondconcentratie, in een groot deel van het studiegebied overschreden. Het voorkeursalternatief leidt niet tot andere bevindingen dan bij de autonome ontwikkeling. In de berekeningen is geen rekening gehouden met de verbeterde doorstroming die optreedt op de N209 in het alternatief. Algemeen kan gesteld worden dat een betere doorstroming leidt tot een lagere emissie per voertuig, aldus het rapport. Door in de berekeningen geen rekening te houden met de verbeterde doorstroming op de N209 geven de resultaten een worst case situatie weer. Uit het MER komt naar voren dat de aanpassing van het wegontwerp leidt tot een verbetering van de doorstroming van het wegverkeer, aldus het onderzoek. Voorts is in het rapport te lezen dat onder invloed van technologische vernieuwingen in het wagenpark (het schoner worden van motoren) en verminderde uitstoot door industrieën de luchtkwaliteit verder toeneemt. In algemene zin kan gesteld worden, meteorologische invloeden buiten beschouwing gelaten, dat de luchtkwaliteit in 2009, het jaar van de openstelling van de N209, beter is dan in 2005, aldus het onderzoek.

Het oordeel van de Afdeling

2.24. Indien blijkt dat een in opdracht van het gemeentebestuur verricht onderzoek gebreken vertoont mag verweerder op de desbetreffende punten aanvullend onderzoek verlangen van het gemeentebestuur, aangezien het verrichten van zorgvuldig onderzoek ingevolge artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 primair de verantwoordelijkheid is van het gemeentebestuur. De in dit geval de gekozen handelwijze, waarbij in opdracht van verweerder aanvullend onderzoek is verricht, is echter niet in strijd met voormeld artikel. Dit artikel staat er niet aan in de weg dat verweerder, in het kader van zijn taak om te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht, aanvullend onderzoek laat verrichten. Het niet uitvoeren van aanvullend onderzoek door het college van burgemeester en wethouders behoefde derhalve niet te leiden tot onthouding van goedkeuring.

2.24.1. Niet in geschil is dat de grenswaarde van de jaargemiddelde concentratie voor stikstofdioxide en de 24 uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes thans en na verwezenlijking van het plan in het plangebied worden overschreden, hetgeen in strijd is met respectievelijk artikel 8, eerste lid, onder b, en artikel 13, aanhef en onder d, van het Blk 2001. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met evengenoemde bepalingen. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005). Gelet op artikel 7, eerste en derde lid, aanhef en onder a, van het Blk 2005 staat, anders dan onder het Blk 2001, een mogelijke overschrijding van grenswaarden niet in de weg aan uitoefening van een bevoegdheid, zolang de concentratie van de desbetreffende stof in de buitenlucht als gevolg van het besluit per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. Vast staat dat op korte termijn op basis van een aantal onherroepelijke bestemmingsplannen in de nabijheid van de N209 grote woonwijken en bedrijventerreinen worden verwezenlijkt, die geheel of gedeeltelijk via deze weg zullen worden ontsloten. Indien de bestaande N209 niet zal worden gereconstrueerd, is verslechtering van reeds bestaande congestieproblemen door de aanzienlijke toename van de verkeersintensiteit op deze weg aannemelijk. Voorts is aannemelijk dat verbreding van de N209 kan leiden tot een betere doorstroming van het verkeer. De toename van het verkeer als gevolg van de onherroepelijke bestemmingsplannen is, anders dan [appellanten sub 1] betoogt, niet toe te rekenen aan het onderhavige plan. Dit plan voorziet immers in een tracéwijziging en een verbreding van de N209 en niet in voormelde woonwijken en bedrijventerreinen. De gevolgen van de op deze weg geheel of gedeeltelijk uitwegende bestemmingsplannen dienen, zowel voor de autonome situatie, als voor de situatie na uitvoering van de reconstructie, als vaststaande gegevens te worden beschouwd. Dit brengt echter niet met zich dat dit plan geen zelfstandige gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit ter plaatse. In dit verband kunnen onder meer de gevolgen van de reconstructie voor de doorstroming van het verkeer en de daarmee samenhangende mogelijke zelfstandige verkeersaantrekkende werking van de weg van belang zijn. Uit het bovenvermelde onderzoek blijkt onvoldoende of de gestelde betere doorstroming van het toegenomen verkeer zich zal voordoen en of dit tot gevolg zal hebben dat de concentratie van desbetreffende stoffen in de buitenlucht per saldo zal verbeteren of ten minste gelijk zal blijven. Daartoe zijn inzichtelijke en herleidbare berekeningen vereist, die thans ontbreken. Indien verweerder zich op het standpunt zou stellen dat de concentratie van de desbetreffende stoffen in de buitenlucht als gevolg van de ingebruikname van de weg in 2009 per saldo zal verbeteren of ten minste gelijk zal blijven door een betere doorstroming van het verkeer, dient hij ter staving hiervan bij de nieuwe beslissing omtrent goedkeuring te beschikken over gegevens met betrekking tot de autonome situatie en de situatie na uitvoering van de reconstructie, waarbij de effecten van de mogelijke verbeterde doorstroming zijn betrokken.

Eindconclusie

2.25. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 8, eerste lid, onder b, en 13, aanhef en onder d, van het Blk 2001. De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met bovenvermelde artikelen dient te worden vernietigd.

2.26. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 19 april 2005, DRM/ARB/04/9767A;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van de door appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten; € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor [appellant sub 2] en € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor [appellanten sub 1], welke bedragen geheel zijn toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Zuid-Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellant sub 2] en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor [appellanten sub 1] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. van Ettekoven w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006

317-459.