Uitspraak 200507998/1


Volledige tekst

200507998/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/121-S van de rechtbank Zutphen van 27 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2003 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) een verzoek van appellant om afgifte van een kentekenbewijs afgewezen.

Bij besluit van 22 december 2003 heeft de RDW het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 augustus 2004, verzonden op 11 augustus 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de RDW een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak en het onderzoek heropend in verband met een verzoek om schadevergoeding.

Bij uitspraak van 27 juli 2005, verzonden op 2 augustus 2005, heeft de rechtbank de RDW veroordeeld om aan appellant een schadevergoeding te betalen ten bedrage van € 3.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 januari 2004 tot aan de dag van algehele voldoening onder afwijzing van het anders of meer gevorderde, en de RDW veroordeeld in de proceskosten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 oktober 2005. Die brief is aangehecht.

Bij brief van 25 november 2005 heeft de RDW van antwoord gediend.

Bij brief van 28 november 2005 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

Bij brief van 12 januari 2006 heeft de RDW een nader stuk ingediend.
Dit is aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.R.H. Kuiper en mr. R.M. Terrahe, beiden advocaat te Apeldoorn, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Ferwerda, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant stelt schade te hebben geleden als gevolg van het besluit van 8 september 2003, omdat hij een auto van het merk […], (hierna: de auto), ten gevolge van de afwijzing van het verzoek om afgifte van een kentekenbewijs niet op een eerder moment heeft kunnen verkopen. De gestelde schade bestaat uit waardevermindering van de auto, het verlies aan rente, door hem begroot op € 11.640,58, alsmede kosten van rechtskundige bijstand.

2.2. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat appellant een zekere vermogensschade heeft geleden als gevolg van het besluit van 8 september 2003. Zij acht het niet onwaarschijnlijk dat appellant de auto op enig moment in de periode van 8 september 2003 tot 25 mei 2004 had kunnen verkopen, indien de RDW niet op 25 mei 2004, maar reeds op 8 september 2003 had besloten tot afgifte van het kentekenbewijs.

Nu de door appellant aangedragen gegevens onvoldoende houvast boden om de daadwerkelijk door appellant geleden schade vast te stellen, heeft de rechtbank de omvang van de schade naar redelijkheid en billijkheid vastgesteld op een bedrag van € 3.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 januari 2004, zijnde de dag gelegen halverwege de hiervoor genoemde periode.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat hij de auto halverwege genoemde periode had kunnen verkopen, nu hij de auto reeds eind juni 2003 voor een marktconforme prijs van € 34.000,00 had kunnen verkopen. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een verklaring van de koper van de auto van 13 september 2005, twee taxatierapporten van 10 oktober 2005 en een kopie van de Autotelex 2003 overgelegd. Nu volgens appellant de huidige waarde van de auto gemiddeld € 15.166,66 bedraagt, dient de schade in de vorm van waardevermindering van de auto te worden vastgesteld op € 18.833,34 en dient de wettelijke rente te worden berekend over dit bedrag.

2.3.1. Aan het betoog van de RDW dat op de door appellant in hoger beroep overgelegde nieuwe stukken geen acht geslagen dient te worden, kan voorbij worden gegaan, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.

2.3.2. Aangezien de RDW bij besluit van 25 mei 2004 voor de desbetreffende auto alsnog een kentekenbewijs heeft afgegeven, is naar het oordeel van de Afdeling met name relevant de schade die appellant zou hebben geleden door de onmogelijkheid de auto te verkopen in de periode van 8 september 2003 tot 25 mei 2004. Appellant heeft immers met de enkele stelling dat de auto nog niet is verkocht niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk was om de auto na 25 mei 2004 te verkopen en aldus de schade te beperken. Op appellant rust daarnaast de bewijslast van de schade in genoemd tijdvak. Appellant heeft evenwel geen gegevens overgelegd over de waarde van de auto op 25 mei 2004. De door appellant in hoger beroep overgelegde stukken hebben uitsluitend betrekking op de waarde van de auto in juni 2003. Derhalve kan niet worden vastgesteld wat de waardevermindering is van de auto in genoemd tijdvak.

De slotsom is dat er geen grond is voor het oordeel dat de rechtbank de schade ten onrechte naar redelijkheid en billijkheid op € 3.000,00 heeft vastgesteld. Gelet hierop is er evenmin grond voor vergoeding van wettelijke rente over het door appellant gestelde schadebedrag.

Het betoog faalt derhalve.

2.4. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte slechts € 161,00 aan proceskosten heeft vergoed, nu de werkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand hoger zijn en deze kosten zijn veroorzaakt doordat de RDW niet bereid was tot een oplossing te komen, slaagt evenmin. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen geeft artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een exclusieve regeling voor de vergoeding van de in de beroepsfase gemaakte proceskosten en wordt met toepassing van het op die bepaling gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht ter zake van de in verband met een verzoek om schadevergoeding gemaakte proceskosten voornoemd bedrag toegekend.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006

71-299-453.