Uitspraak 200507999/1


Volledige tekst

200507999/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Renkum,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/306 van de rechtbank Arnhem van 3 augustus 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

de gemeenteraad van Renkum.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2003 heeft de gemeenteraad van Renkum (hierna: de gemeenteraad) geweigerd vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te verlenen ten behoeve van de bouw van een woonhuis op het perceel [locatie].

Bij besluit van 22 december 2004 heeft de gemeenteraad het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 25 juni 2003 herroepen en de vrijstelling met een andere motivering opnieuw geweigerd.

Bij uitspraak van 3 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 24 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.

Bij besluit van 22 februari 2006 heeft de gemeenteraad, opnieuw beslissend op het bezwaarschrift van appellanten, het primaire besluit herroepen, de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO op formele gronden alsnog geweigerd en het verzoek in handen gesteld van het college.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2006, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. H. Zeilmaker, advocaat te Nijmegen, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door ir. P.B. Zwaan, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van de gemeenteraad vrijstelling te verlenen in strijd is met het vertrouwensbeginsel.

2.1.1. Dit betoog faalt. Bij de brief van 9 april 1998, waarnaar appellanten in het kader van hun beroep op het vertrouwensbeginsel hebben verwezen, heeft de directeur sector ruimte namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum (hierna: het college) aan de heer [appellant] verklaard dat "het college zijn bouwrecht zal respecteren. Te zijner tijd zal door middel van een wijziging van het (ter plaatse geldende) bestemmingsplan "Don Boscoweg en omgeving" dit bouwrecht ook formeel in ere hersteld worden". De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellanten aan deze brief niet het in rechte te honoreren vertrouwen konden ontlenen dat de gemeenteraad de gevraagde vrijstelling zou verlenen. De brief is niet afkomstig van het bestuursorgaan dat op het moment van de aanvraag tot verlening van vrijstelling bevoegd was. Immers, anders dan appellanten betogen, kan, gelet op de ondertekening van de brief, niet staande worden gehouden dat deze (mede) namens de gemeenteraad is geschreven, noch dat hiermee de schijn is gewekt dat daarbij namens de gemeenteraad enige toezegging is gedaan. Aan de gemeenteraad kwam de vrijheid toe tot het verlenen van vrijstelling. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent de gevolgen van het overgaan van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van het college naar de gemeenteraad per 3 april 2000 doet aan de vrijheid van laatstgenoemd bestuursorgaan niet af. Wat de bestemmingswijziging betreft heeft steeds vastgestaan dat de bevoegdheid daartoe bij de gemeenteraad berust, zodat aan de brief evenmin het gerechtvaardigde vertrouwen kon worden ontleend dat de gemeenteraad het bestemmingsplan zou wijzigen, terwijl de gemeenteraad ook anderszins geen gerechtvaardigde verwachtingen terzake richting appellanten heeft gewekt.

2.2. Voorts biedt hetgeen appellanten hebben betoogd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeenteraad bij het besluit omtrent het verlenen van vrijstelling de belangen van zestien omwonenden in de beoordeling zal dienen te betrekken.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Aangezien bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 22 februari 2006 niet geheel aan de bezwaren van appellanten is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellanten, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.

2.5. Volgens de gemeenteraad is er sprake van een geval als bedoeld in de vrijstellingslijst ex artikel 19, lid 2, WRO. Deze lijst heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland op 15 november 2005 vastgesteld. De vrijstellingslijst moet worden aangemerkt als een aanwijzing van de categorieën van gevallen waarin het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO bevoegd is de vrijstelling te verlenen. Ingevolge deze lijst zijn, voor zover hier van belang, bouwprojecten voor woonfuncties, mits niet gelegen op een bedrijventerrein, als zodanig aangewezen. Nu het bouwplan van appellanten tot deze categorie moet worden gerekend, heeft de gemeenteraad zich terecht niet meer bevoegd geacht te beslissen op het verzoek om vrijstelling. Anders dan appellanten ter zitting hebben betoogd, heeft de gemeenteraad dan ook terecht geen inhoudelijk oordeel gegeven omtrent de aangevoerde bezwaren. Het tegen het besluit van 22 februari gerichte beroep is derhalve ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van de gemeenteraad van Renkum van 22 februari 2006 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006

414-17.