Uitspraak 200507400/1


Volledige tekst

200507400/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [wooonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04/2756 van de rechtbank Arnhem van 13 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Buren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Buren (hierna: het college) het verzoek van appellant van 9 december 2002 om handhavend op te treden tegen het vermeend strijdig gebruik door [partij] van de groenstrook op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.

Bij besluit van 23 december 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en voorts besloten te onderzoeken of het aangebrachte puin als gedeeltelijke verharding van het karrenspoor kan worden gelegaliseerd door een aanlegvergunning, en/of de aangebrachte verharding, in gebruik als parkeerplaats, kan worden gelegaliseerd met een bestemmingsplanherziening of toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, en het verzoek om vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand afgewezen.

Bij uitspraak van 3 september 2004 heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college binnen twee maanden na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt.

Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college het tegen het besluit van 18 februari 2003 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen, en besloten niet over te gaan tot handhavend optreden tegen het in strijd met het bestemmingsplan aangelegde parkeerterrein, maar te gedogen dat in strijd met dat bestemmingsplan op de verharding achter de woning op het perceel auto's worden geparkeerd.

Bij uitspraak van 13 juli 2005, verzonden op 13 juli 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 11 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college en [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2006, waar appellant in persoon is verschenen. Voorts is [partij] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Uit de zich bij de stukken bevindende tekeningen en foto's blijkt dat aan de achterzijde van het perceel van appellant op een aan [partij] in eigendom toebehorende strook grond een parkeerplaats is gelegen, die wordt ontsloten door een verharde uitrit die langs de achter- en zijkant van de woning van appellant naar de openbare weg, de Beneden Molenweg, loopt. Het geding is beperkt tot deze uitrit.

2.2. Ingevolge de bestemmingsplannen "Beusichem" en "Buitengebied 1997" rust op de gronden waarop de uitrit is aangelegd de bestemming "Groenvoorzieningen", respectievelijk "Gaarde".

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Beusichem" zijn de als "Groenvoorzieningen" aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor parken, plantsoenen, gazons, waterpartijen, beplantingen en paden, ontsluitings- en bedieningswegen, speelobjecten en speelterreinen.

2.3. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het rijden van auto's en het aanbrengen van een verharding voor wegen of paden niet in strijd is met artikel 14, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Beusichem". De uitrit dient immers voor de ontsluiting van een perceel, waarvan, anders dan appellant betoogt, ingevolge de planvoorschriften niet is vereist dat dit een achterliggend (agrarisch) perceel moet zijn. Ook kan de op de uitrit aangelegde verharding niet worden aangemerkt als stortplaats voor puin of opslagplaats voor goederen in de zin van de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan "Beusichem", zoals appellant betoogt.

2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in de beslissing op bezwaar met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het handhavingsverzoek uitsluitend betrekking had op de gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen".

Uit de brief van appellant van 9 december 2002 en zijn bezwaarschrift kan worden afgeleid dat zijn verzoek mede zag op het gebruik van de uitrit, voor zover gelegen op gronden met de bestemming "Gaarde". Voor dit deel van de uitrit is evenwel voorafgaand aan de beslissing op bezwaar een aanlegvergunning verleend, welke later is vervangen door een vrijstelling. Nu in zoverre ten tijde van de beslissing op bezwaar geen sprake meer was van een illegale situatie heeft het college de reactie op het handhavingsverzoek mogen beperken tot het gebruik van de gronden, voor zover daarop op de bestemming "Groenvoorzieningen" rust. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt derhalve.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006

429.