Uitspraak 200506720/1


Volledige tekst

200506720/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Kerkrade,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1897 van de rechtbank Maastricht van 22 juni 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (hierna: het college) geweigerd appellante vrijstelling te verlenen voor het vestigen van een mortuarium op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Kerkrade (hierna: het perceel).

Bij besluit van 21 september 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 juni 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2006, waar appellante vertegenwoordigd door A. Jansen, bijgestaan door mr. W van der Putten, deskundige, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.G.L. Mertens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de gevraagde voorziening niet in strijd is met de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beitel Locht" (hierna: het bestemmingsplan).

2.2. Ingevolge de voorschriften van het bestemmingsplan rusten op het perceel de bestemmingen "Industrie A" en "Bedrijfswoningbouw".

Ingevolge artikel 1, aanhef, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt onder bedrijfsgebouw verstaan een gebouw dat blijkens zijn aard en indeling voor de handel, nijverheid en of industrie bestemde ruimte(n) omvat, al dan niet met een direct van daaruit bereikbare woning.

Ingevolge artikel 3, aanhef, van de planvoorschriften mogen op de gronden bestemd voor "Bedrijfswoningbouw" (en/of kantoorgebouwen), uitsluitend bedrijfswoningen en/of kantoorgebouwen - hieronder mede showroom(s) begrepen - ten behoeve van de industrie worden gebouwd.

Ingevolge artikel 3, zesde lid, sub a, van de planvoorschriften mogen gronden en opstallen uitsluitend gebruikt worden overeenkomstig de in het plan gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 3, zesde lid, sub b, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde sub a van dit lid, ten behoeve van een afwijkend gebruik, mits daardoor de handhaving of verwerkelijking van het plan niet wordt aangetast of bemoeilijkt en/of aan de bedoelingen van het plan geen wezenlijke afbreuk wordt gedaan.

Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, sub a, van de planvoorschriften mogen op gronden bestemd voor "Industrie A" geen detailhandelsfuncties worden uitgeoefend, met uitzondering van ambachtsbedrijven, in zoverre deze detailhandelsfunctie noodzakelijkerwijze verband houdt met de ambachtsuitoefening en tevens niet als hoofdactiviteit kan worden aangemerkt.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, sub e en onder 1, van de planvoorschriften mogen gronden en opstallen uitsluitend gebruikt worden overeenkomstig de in het plan gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, sub e en onder 2, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde sub e en onder 1 van dit lid, ten behoeve van een afwijkend gebruik, mits daardoor de handhaving of verwerkelijking van het plan niet wordt aangetast of bemoeilijkt en/of aan de bedoelingen van het plan geen wezenlijke afbreuk wordt gedaan.

2.3. Vrijstelling is gevraagd voor het gebruik van een gebouw als uitvaartonderneming op een perceel met de bestemmingen "Bedrijfswoningbouw" en "Industrie A". Niet in geschil is dat het gebruik als kantoor en showroom voor kisten en urnen ten behoeve van de uitvaartonderneming in overeenstemming is met de planvoorschriften. Partijen houdt uitsluitend verdeeld de vraag of het eveneens gewenste gebruik, te weten het exploiteren van een tweetal ruimtes voor het bewijzen van de laatste eer aan een overledene en voorts het in werking hebben van een koelruimte, in overeenstemming is met de planvoorschriften.

2.3.1. Een uitvaartonderneming, zoals die thans in de Nederlandse samenleving functioneert is, zoals de Afdeling rechtspraak eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 augustus 1983 in zaak no. A-32.1191 (AB 1983, 540), een bedrijf. Zij verricht tegen betaling de van haar verlangde diensten. Een uitvaartonderneming neemt derhalve deel aan het economische verkeer. Dit betekent echter niet dat een bedrijfsvestiging van een uitvaartonderneming waarin mede is voorzien in een mortuarium en rouwkamers is te beschouwen als een bedrijfsmatige activiteit in de zin van het bestemmingsplan. Een bedrijfsvestiging als de onderhavige moet immers, ook al wordt het op economische basis geëxploiteerd, dienstbaar zijn aan het bewijzen van de laatste eer aan en het afscheid nemen van de overledene. Het een en ander gaat gepaard met religieuze beleving of menselijke bezinning. Voorgaande betekent, anders dan appellante betoogt, dan ook niet dat een uitvaartonderneming zoals zij die op het perceel exploiteert, ondanks het ontbreken van een specifieke bestemming in het bestemmingsplan, onder de noemer industrie of bedrijfswoningbouw valt te brengen behoudens indien daar uitdrukkelijk in is voorzien, nu een zodanige bedrijfsactiviteit naar haar aard veeleer thuishoort bij hetgeen doorgaans onder de categorie "maatschappelijke doeleinden" wordt gerangschikt. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het voorgestane gebruik, voor zover in geschil, niet kan worden beschouwd als industrie of bedrijfswoningbouw in de zin van de planvoorschriften van het bestemmingsplan en derhalve met de ter plaatse geldende bestemmingen in strijd is.

2.4. Voorts betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren.

Dit betoog faalt. Het beleid van het college om vrijstelling te weigeren indien het gewenste project niet in de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van een gebied past wordt niet onredelijk geacht. De weigering van vrijstelling ten behoeve van de onderhavige uitvaartonderneming past in dit beleid. Ook het voorontwerp van het toekomstige bestemmingsplan "De Locht" laat zodanige vestiging niet toe. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

2.5. Tot slot betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft beslist over de door haar gevraagde kosten in de bestuurlijke voorprocedure.

Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid geconstateerd dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan appellantes verzoek tot toekenning van de kosten bestuurlijke voorprocedure ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Die kosten komen echter slechts voor vergoeding in aanmerking indien het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu hiervan geen sprake is, heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat voor een vergoeding van bedoelde kosten geen termen aanwezig zijn.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006

328-503.