Uitspraak 200505836/1


Volledige tekst

200505836/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/1252 en AWB 05/1253 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 juni 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Landerd.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landerd (hierna: het college), voor zover thans van belang, appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om een aanbouw aan een stacaravan, een overkapping en een tuinhuisje te verwijderen van het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […](hierna: het perceel) en de bewoning van een recreatieverblijf op dat perceel te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 juni 2005, verzonden op 6 juni 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 4 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan het college toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door T.P.L. Pijnappels en A.M. van der Rijt, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat deze bouwwerken onder de beschermende werking van het overgangsrecht vallen, zodat geen sprake is van een met het vigerende bestemmingsplan strijdige situatie en het college derhalve niet bevoegd was handhavend op te treden.

2.1.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Landerd", voor zover hier van belang, mogen bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan en die afwijken van dat plan, op voorwaarde dat de bestaande afwijking van het plan, ook in kwalitatieve zin, niet wordt vergroot:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. eenmalig worden uitgebreid met een maximum van 10% van de op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan bestaande inhoud;

c. na calamiteit worden herbouwd (…).

Het ontwerp van het bestemmingsplan is op 8 maart 1999 ter inzage gelegd, zodat die datum als peildatum geldt.

2.1.2. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de overkapping reeds op de peildatum op het perceel aanwezig was en daarna slechts gedeeltelijk is vernieuwd of veranderd, zodat zijn beroep op het overgangsrecht geen doel treft. Niet in geschil is dat het tuinhuisje niet op de peildatum op het perceel aanwezig was. Het betoog van appellant dat het tuinhuisje niettemin onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt, omdat het strekt tot vervanging van een ten tijde van de peildatum bestaand bouwwerk treft geen doel, nu het hier een geheel nieuw bouwwerk betreft. Aldus is geen sprake van gedeeltelijke vernieuwing of verandering, zoals bedoeld in de overgangsbepaling.

Daargelaten de vraag of de aanbouw aan de stacaravan, naar appellant stelt, moet worden aangemerkt als een gedeeltelijke vernieuwing van een voormalige tegen de caravan gebouwde schuur, kan deze niet onder het overgangsrecht worden begrepen, reeds omdat ten opzichte van de schuur sprake is van een functiewijziging, waarmee de bestaande afwijking van het bestemmingsplan, ook in vorenbedoelde kwalitatieve zin, wordt vergroot.

2.1.3. Het betoog van appellant dat voor de in het besluit van 31 augustus 2004 bedoelde bouwwerken geen bouwvergunning nodig is, omdat voor het perceel een vergunning krachtens de Kampeerwet is verleend, treft geen doel. Nog daargelaten dat appellant het bestaan van deze vergunning niet aannemelijk heeft gemaakt, laat deze het vereiste van een bouwvergunning voor de onderhavige bouwwerken onverlet, reeds omdat de bouw hiervan niet kan worden gelijkgesteld met de plaatsing van een caravan die is bestemd voor recreatief nachtverblijf.

De voorzieningenrechter heeft derhalve met juistheid overwogen dat de bouwwerken zijn opgericht zonder een daarvoor benodigde bouwvergunning.

2.2. Appellant keert zich voorts tegen het oordeel van de voorzieningenrechter, dat ervan moet worden uitgegaan dat hij eerst in 2002 permanent in de stacaravan is gaan wonen, zodat dit gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt.

2.2.1. Uit artikel 24, zesde lid, van de planvoorschriften volgt dat onder gebruik in strijd met de bestemming "Bos met accent op natuur" in ieder geval wordt verstaan het permanent bewonen van een recreatieverblijf.

2.2.2. Ingevolge artikel 23, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, geldt het in artikel 24, eerste lid, opgenomen verbod om de in het plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, niet ten aanzien van het van de bestemming afwijkende gebruik, dat reeds plaatsvond voor de datum waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen. Blijkens de stukken is het bestemmingsplan op 7 juli 2000 onherroepelijk geworden. Die datum geldt als peildatum voor het overgangsrecht ten aanzien van gebruik.

2.2.3. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden de stelling van appellant dat hij reeds vanaf eind 1999, althans begin 2000, permanent in de stacaravan woont, zodat een beroep op het overgangsrecht ten aanzien van gebruik hem niet kan baten. De door appellant overgelegde bewijsstukken bieden onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant blijkens het verhandelde ter zitting tot februari 2003 de beschikking had over een huurwoning aan de [locatie] in [plaats] en dat hij tot 26 februari 2003 op dit adres in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Bernheze stond ingeschreven.

2.3. Nu is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, alsmede met het in artikel 24, zesde lid, van de planvoorschriften opgenomen verbod een recreatieverblijf permanent te bewonen, kon het college terzake handhavend optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3.1. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet uitzicht op legalisatie bestond.

Gelet op het voorgaande is evenmin aannemelijk geworden dat appellant de stacaravan reeds permanent bewoonde voor de in het beleid inzake permanente bewoning van recreatieverblijven voor het verkrijgen van een persoonlijke gedoogverklaring relevante peildatum, zijnde 12 januari 2000. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit beleid geen aanleiding geeft om van handhavend optreden af te zien.

Reeds omdat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze niet het bevoegde bestuursorgaan is om met betrekking tot het perceel te besluiten over handhavend optreden, kan het door appellant gestelde gedogen van permanente bewoning van de zijde van die gemeente - wat daarvan ook zij - geen bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin opleveren.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Zwart w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006

275.