Uitspraak 200900492/1/H1


Volledige tekst

200900492/1/H1.
Datum uitspraak: 8 juli 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 december 2008 in zaak nr. 08/998 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Lochem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: het college) [appellanten] op straffe van een dwansom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoning aan de [locatie] te Lochem (hierna: het perceel) voor 1 augustus 2005 te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 5 december 2006 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 december 2008, verzonden op 16 december 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 februari 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.W. Dijk, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de recreatiewoning gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op grond van de planvoorschriften niet meer in geschil is dat niet is toegestaan het recreatieverblijf als hoofdverblijf te gebruiken. Zij betogen verder dat de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie niet relevant is voor de beoordeling of sprake is van overtreding van de planvoorschriften. Verder heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte in aanmerking genomen dat zij hun maatschappelijke leven vanuit het recreatieverblijf onderhouden en dat zij geen emigratie overwegen naar Frankrijk, waar zij een woning bezitten.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Recreatiewoonverblijvenbedrijven".

Ingevolge artikel I.1, aanhef en onder n, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) wordt onder recreatiewoonverblijven verstaan een gebouw, bestemd om uitsluitend door een gezin of een daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat/die zijn hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar, overwegend het zomerseizoen, te worden bewoond.

Artikel V.4, dat betrekking heeft op de bestemming "Recreatiewoonverblijvenbedrijven", luidt, nadat bij koninklijk besluit van 15 juni 1979, nr. 29, aan de aanhef en de onderdelen a, b, d en e goedkeuring is onthouden:

c. de minimum terreinoppervlakte moet binnen de bestemming 5 ha. bedragen.

f. de niet voor bebouwing in aanmerking komende gronden mogen slechts worden gebruikt voor groenvoorzieningen, gemeenschappelijke tuinen met terrassen, speeltuinen en overige bij deze bestemming passende voorzieningen zoals parkeerplaatsen.

Ingevolge artikel IX.1, eerste lid, is het verboden de op de in het plan begrepen gronden tot stand gekomen en nog op te richten opstallen te gebruiken te doen of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan die gronden gegeven bestemmingen en het ten aanzien van het gebruik van die gronden in deze voorschriften bepaalde.

2.3. In de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2008, in zaak nr. 200707198/1 heeft de Afdeling overwogen dat de enkele omstandigheid dat voor een bestemming geen nadere voorschriften in het bestemmingsplan zijn opgenomen, niet met zich brengt dat het gebruik dat van gronden of de zich daarop bevindende opstallen wordt gemaakt, niet aan die bestemming kan worden getoetst. Nu artikel IX.1, eerste lid, van de planvoorschriften uitdrukkelijk een verbod behelst om de op de in het plan begrepen gronden tot stand gekomen en nog op te richten opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan die gronden gegeven bestemmingen, en voorts in artikel I.1, aanhef en onder n, een definitie is gegeven van het begrip recreatiewoonverblijven die duidelijk maakt wat de planwetgever onder dat begrip verstaat en die derhalve gebruikt kan worden bij de uitleg van de bestemming "Recreatiewoonverblijvenbedrijven", bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtszekerheid zich tegen toepassing van het hiervoor bedoelde gebruiksverbod verzet."

2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op deze uitspraak van de Afdeling, vast staat dat het ingevolge artikel I.1, gelezen in samenhang met artikel IX.1, eerste lid, van de planvoorschriften niet is toegestaan om het in geding zijnde recreatieverblijf te gebruiken als hoofdverblijf en thans slechts ter beoordeling staat of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de recreatiewoning wordt gebruikt in strijd met de planvoorschriften.

[appellanten] betogen tevergeefs dat de planvoorschriften zich niet verzetten tegen het gebruik van de recreatiewoning als hoofdverblijf omdat zij tevens in hun woning in Frankrijk hun hoofdverblijf hebben. Nog daargelaten de vraag of het mogelijk is het hoofdverblijf op twee plaatsen te hebben, verzet artikel I.1, aanhef en onder n, van de planvoorschriften zich tegen het hebben van het hoofdverblijf in de recreatiewoning.

Voor zover zij dit betoog onderbouwen met een verwijzing naar de Wet inkomstenbelasting 2001, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat ingevolge deze wet bij een belastingplichtige niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking wordt genomen. [appellanten] hebben de recreatiewoning over de jaren 2003 tot en met 2007 in aanmerking gebracht voor hypotheekrenteaftrek op grond van de Wet inkomstenbelasting. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2005, in zaak nr. 200500395/1), is dit blijkens de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de vaste commissies voor VROM en voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 17 augustus 2001 alleen toegestaan indien de woning de belastingplichtige duurzaam als hoofdverblijf dient.

2.5. Het ligt op de weg van het college om de voor het vermoeden dat sprake is van een overtreding van de planvoorschriften vereiste feiten vast te stellen. Het is vervolgens aan [appellanten] om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestond, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals het college die heeft vastgesteld, uit te gaan.

2.5.1. In beginsel levert de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie, behoudens tegenbewijs, een vermoeden op dat de desbetreffende bewoner zijn hoofdverblijf op dat adres heeft. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de inschrijving in dit geval niet van zwaarwegend gewicht kan worden geacht voor het vermoeden dat zij op het adres van inschrijving hun hoofdverblijf hebben. Dat zij regelmatig en soms voor langere perioden in Frankrijk verblijven is hiervoor niet voldoende.

2.5.2. Met de door het college aangedragen gegevens, afkomstig van diverse waarnemingen van toezichthouders tijdens controlebezoeken, is aannemelijk gemaakt dat door [appellanten] veelvuldig gebruik wordt gemaakt van de recreatiewoning. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college daarnaast in redelijkheid voor het aannemen van permanente bewoning als criterium heeft kunnen hanteren dat de recreatiewoning als het centrum van sociale leven van [appellanten] fungeert. In het bestreden besluit is voldoende gemotiveerd dat in dit geval aan dat criterium wordt voldaan.

2.5.3. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat gelet op de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie op het adres van de recreatiewoning, het in aanmerking brengen van deze woning voor de hypotheekrenteaftrek op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001, tezamen met de overige bevindingen van de door het college ingeschakelde toezichthouders, welke niet zijn bestreden, voldoende aannemelijk is dat [appellanten] in de recreatiewoning hun hoofdverblijf hadden. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf elders hadden, hetgeen volgens de planvoorschriften noodzakelijk is om van een gebruik in overeenstemming met de bestemming te kunnen spreken.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009

357.