Uitspraak 200707198/1


Volledige tekst

200707198/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Lochem,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/108 van de rechtbank Zutphen van 18 september 2007 in het geding tussen:

[wederpartijen]

en

het college van burgemeester en wethouders van Lochem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: het college) [wederpartijen] onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan "Buitengebied 1973" (hierna: het bestemmingsplan) strijdige gebruik van het recreatieverblijf op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor 1 augustus 2005 te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 11 juli 2005 heeft het college de begunstigingstermijn aangepast.

Bij besluit van 5 december 2006 heeft het college het door [wederpartijen] tegen het besluit van 7 juni 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder aanpassing van de begunstigingstermijn.

Bij uitspraak van 18 september 2007, verzonden op 27 september 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [wederpartijen] tegen het besluit van 5 december 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd, bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartijen] neemt en de besluiten van 7 juni 2005 en 11 juli 2005 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2007, hoger beroep ingesteld.

[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2008, waar het college, vertegenwoordigd door B. van der Zwaag en S. Hofland, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartijen], vertegenwoordigd door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Recreatiewoonverblijvenbedrijven".

Ingevolge artikel I.1, aanhef en onder n, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) wordt onder recreatiewoonverblijven verstaan een gebouw, bestemd om uitsluitend door een gezin of een daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat/die zijn hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar, overwegend het zomerseizoen, te worden bewoond.

Artikel V.4, dat betrekking heeft op de bestemming "Recreatiewoonverblijvenbedrijven", luidt, nadat bij koninklijk besluit van 15 juni 1979, nr. 29, aan de aanhef en de onderdelen a, b, d en e goedkeuring is onthouden:

c. de minimum terreinoppervlakte moet binnen de bestemming 5 ha. bedragen.

f. de niet voor bebouwing in aanmerking komende gronden mogen slechts worden gebruikt voor groenvoorzieningen, gemeenschappelijke tuinen met terrassen, speeltuinen en overige bij deze bestemming passende voorzieningen zoals parkeerplaatsen.

Ingevolge artikel IX.1, eerste lid, is het verboden de op de in het plan begrepen gronden tot stand gekomen en nog op te richten opstallen te gebruiken te doen of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan die gronden gegeven bestemmingen en het ten aanzien van het gebruik van die gronden in deze voorschriften bepaalde.

2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestemmingsplan, nu het wat de bestemming "Recreatiewoonverblijvenbedrijven" betreft geen bepalingen bevat over het gebruik van de in dat plan begrepen voor bebouwing in aanmerking komende gronden en van de zich daarop bevindende opstallen, onvoldoende rechtszekerheid biedt om te kunnen dienen als wettelijke grondslag om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen het gebruik dat [wederpartijen] volgens het college van de recreatiewoning maken.

2.2.1. Het betoog slaagt. De enkele omstandigheid dat voor een bestemming geen nadere voorschriften in het bestemmingsplan zijn opgenomen, brengt niet met zich dat het gebruik dat van gronden of de zich daarop bevindende opstallen wordt gemaakt, niet aan die bestemming kan worden getoetst. Nu artikel IX.1, eerste lid, van de planvoorschriften uitdrukkelijk een verbod behelst om de op de in het plan begrepen gronden tot stand gekomen en nog op te richten opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan die gronden gegeven bestemmingen, en voorts in artikel I.1, aanhef en onder n, een definitie is gegeven van het begrip recreatiewoonverblijven die duidelijk maakt wat de planwetgever onder dat begrip verstaat en die derhalve gebruikt kan worden bij de uitleg van de bestemming "Recreatiewoonverblijvenbedrijven", bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de rechtszekerheid zich tegen toepassing van het hiervoor bedoelde gebruiksverbod verzet.

De uitspraak van de Afdeling van 25 juni 1998 in zaak nr. H01.97.1114 (AB 1998, 312), waar de rechtbank naar verwijst, leidt niet tot een ander oordeel, nu in die zaak, anders dan hier het geval is, een uitdrukkelijk verbod om opstallen in strijd met de aan de gronden gegeven bestemmingen te gebruiken, ontbrak. De uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 1998 in zaak nr. E01.97.0036 (AB 1998, 413) leidt evenmin tot een ander oordeel. Die zaak betrof de toetsing van een besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan en niet, zoals hier, de toepassing van een onherroepelijk bestemmingsplan. Ook de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 1979 (AB 1980, 15) waarop [wederpartijen] ter zitting hebben gewezen, maakt het voorgaande niet anders. In die zaak, waarin op de betrokken gronden de bestemming "Bedrijven" rustte, heeft de Afdeling rechtspraak niet geoordeeld dat het ontbreken van nadere bepalingen betreffende die bestemming met zich brengt dat daaraan niet getoetst kan worden, maar geconcludeerd dat, nu op gronden met die bestemming bedrijven zijn toegestaan zonder dat aan de aard daarvan enige beperking is gesteld, niet staande kan worden gehouden dat de uitgeoefende detailhandel niet als een bedrijf zou zijn aan te merken. Strijd met de bestemming "Bedrijven" deed zich dan ook niet voor.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet, mede in aanmerking genomen het daartoe strekkende verzoek van partijen en het feit dat de rechtbank aan een beoordeling van de overige bij haar voorgedragen beroepsgronden van [wederpartijen] in haar uitspraak van 18 september 2007 niet is toegekomen, aanleiding de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terug te wijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 september 2007 in zaak nr. 07/108;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008

457.