Uitspraak 200305099/1


Volledige tekst

200305099/1.
Datum uitspraak: 12 december 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 4 juli 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 4 juli 2003, verzonden op 7 juli 2003, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 19 augustus 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.

Bij brief van 9 oktober 2003 heeft appellant een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door drs. J.W. de Haan, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te ‘s-Hertogenbosch, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A. van Blankenstein, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Tevens is verschenen [tolk], tolk in de Dari taal.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder l, van die wet, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 21 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag), en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.

Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt, indien artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29.

2.1.1. Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, van het Vluchtelingenverdrag geldt voor de toepassing van dit verdrag als "vluchteling" elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.

Ingevolge artikel 1 (F) zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

2.1.2. Volgens paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) acht de minister het aan hem om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) valt.

Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, wordt in dat verband de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.

Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1 (F) worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikelen 25 en 27 tot en met 33), aldus de Vc 2000.

2.2. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat er op grond van de verklaringen van de vreemdeling ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F), onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag, dit verdrag derhalve niet op hem van toepassing is en aan hem ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 evenmin een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, van de Vw 2000 kan worden verleend.

2.3. De Afdeling stelt voorop dat, zoals zij eerder heeft gedaan (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 17 januari 1995, zaak R02.93.5844, RV1995, 1), artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag restrictief dient te worden uitgelegd.

2.4. Grieven 1 en 2, in hun onderlinge samenhang gelezen, zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank dat de staatssecretaris op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant op enige wijze persoonlijk heeft deelgenomen aan de door de Khadimat-e Atal’at-e Dowlati (hierna: de KhAD) gepleegde schendingen van de mensenrechten, in die zin dat hij deze schendingen heeft gefaciliteerd, en dat hij door zijn aanwezigheid bij een aantal huiszoekingen en de te verrichten arrestaties door de KhAD met deze dienst heeft samengewerkt en het optreden van die organisatie heeft gefaciliteerd en gelegitimeerd en mitsdien op actieve wijze heeft bijgedragen aan de continuering van de door de KhAD gepleegde misdrijven. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij aldus wezenlijk heeft bijgedragen aan de door de KhAD gepleegde misdrijven, aldus appellant.

2.5. Aan het voornemen van 27 november 2001, dat deel uitmaakt van het besluit van 22 januari 2002, heeft de staatssecretaris, voorzover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant de mate van samenwerking tussen hem en de KhAD in het aanvullend gehoor als minder structureel tracht te doen voorkomen dan in het nader gehoor en dat zijn verklaringen niet geloofwaardig zijn vanwege tegenstrijdigheden tussen hetgeen hij daarover in het aanvullend gehoor en het nader gehoor heeft verklaard. Voorts heeft de staatssecretaris in het voornemen overwogen dat het, gelet op de inhoud van een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 29 februari 2000, ongeloofwaardig is dat een politieagent tijdens een huiszoeking mee moest om toezicht te houden op de handelwijze van de KhAD.

2.6. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van september 2002 inzake de politie in Afghanistan wordt in paragraaf 2.4. "Mensenrechtenschendingen", subparagraaf 2.4.3. "Verantwoordelijke afdelingen", een omschrijving gegeven van drie afdelingen van de Afghaanse politie, de Sarandoy, die speciaal waren belast met de vervolging van politieke en militaire tegenstanders. Het betreft de afdelingen Riasat-e Makhsous, Kumandani-ye Umumi-ye Defa-ye Inqelab en Operatifi-ye Mahabas. In deze subparagraaf staat voorts, voorzover thans van belang, vermeld:

"Afdelingen die hebben samengewerkt met het leger en de veiligheidsdienst

Politie-ambtenaren van afdelingen die hebben samengewerkt met het leger en de veiligheidsdienst kunnen medeverantwoordelijk zijn geweest voor de vervolging van politieke en militaire tegenstanders van het communistische regime. De veiligheidsdienst en het leger hebben bij de vervolging van de militaire en politieke tegenstanders van het bewind op grote schaal de mensenrechten geschonden, waarbij onder meer sprake is geweest van mishandelingen, folteringen en (buitengerechtelijke) executies.

Dit geldt zeker voor de politiek secretarissen, wiens (lees: wier) rapportages over deloyale personen binnen de Sarandoy aan de veiligheidsdienst ernstige gevolgen konden hebben voor de persoon in kwestie, zoals detentie, foltering en zelfs terechtstelling.

Overige afdelingen

Daarnaast waren werknemers van alle afdelingen van de Sarandoy wettelijk verplicht anti-revolutionaire activiteiten aan de veiligheidsdienst te melden. Veel van dergelijke meldingen leidden tot arrestatie, foltering en mogelijk executie van personen die verdacht werden van revolutionaire activiteiten. Medewerkers van de Sarandoy die iets dergelijks hebben gemeld, zijn derhalve medeverantwoordelijk te houden voor arrestatie, foltering en mogelijk executie.

Tegen deze achtergrond kan iedere medewerker van de Sarandoy, ongeacht zijn rang, betrokken zijn geweest bij de vervolging van politieke tegenstanders. Het is echter noodzakelijk de exacte invulling van de werkzaamheden van een individuele ambtenaar te kennen om vast te kunnen stellen of een ambtenaar (mede)verantwoordelijk is geweest voor het vervolgen van politieke tegenstanders. Een uitzondering hierop vormen de hoofd- en opperofficieren van de Riasat-e Makhsous, Kumandani-ye Umumi- ye Defa-ye Inqelab en Operatifi-ye Mahabas, die speciaal waren belast met de vervolging van politieke en militaire tegenstanders."

2.7. Niet in geschil is dat appellant niet behoorde tot de voormelde uitzonderingen. Om vast te kunnen stellen of hij (mede-)verantwoordelijk is geweest voor het vervolgen van politieke tegenstanders diende de minister zich, blijkens het ambtsbericht, met in acht nemen van het hiervoor onder 2.1.2. weergegeven uitgangspunt, op de hoogte te stellen van de exacte aard van de werkzaamheden van appellant.

2.8. Blijkens het nader gehoor van 15 mei 2000 heeft appellant bij die gelegenheid verklaard:

"Wij moesten met huiszoekingen wel eens samenwerken met het garnizoen en veiligheidsmensen. Dat was echter een normale procedure."

Blijkens het rapport van aanvullend gehoor van 16 augustus 2001 heeft appellant bij die gelegenheid verklaard:

"Inderdaad ik heb assistentie verleend als door de KhAD in samenwerking met het garnizoen van Kabul huiszoekingen werden verricht. Ik schat dat ik in de periode die ik als politieman werkzaam was 1 à 2 keer assistentie heb verleend tijdens huiszoekingen onder leiding van de KhAD en het garnizoen."

"Tijdens de assistentie die ik verleende aan de KHAD en het garnizoen werd getracht iemand te arresteren die de zoon van een lid van de KhAD met een mes had gestoken. De verdachte was niet thuis.

De 2e keer dat ik assistentie verleende werd getracht een deserteur aan te houden maar ook die persoon was niet thuis.

Tijdens deze voornoemde pogingen om iemand aan te houden werden bij deze aanhoudingen gemiddeld 2 à 3 personeelsleden van de KhAD en gemiddeld 3 personeelsleden van het garnizoen ingezet. Meestal was er maar één personeelslid van de Sarandoy die meeging en hij ging mee omdat de Sarandoy verantwoordelijk is voor de openbare orde binnen de betreffende wijk.

Ik ben nimmer aanwezig geweest als een verdachte door de KhAD of door het garnizoen van Kabul werd aangehouden. Wat er met de door de KhAD aangehouden verdachten gebeurde weet ik niet.

Nee, behoudens de twee keer die ik zojuist noemde ben ik verder nimmer betrokken geweest bij aanhoudingen of huiszoekingen door andere veiligheidsinstanties dan de KhAD of het garnizoen van Kabul. Ik ken trouwens geen andere veiligheidsinstanties dan deze beide.

Nee, ik heb nimmer deel uitgemaakt van Riasat Makhsous noch heb ik deel uitgemaakt van Riasat-e-Umumi Operatifi Sarandoy.

Nee, ik heb nimmer aan mijn "meerdere" gerapporteerd over personen die "tegen" de DVA-regering waren. Ik heb dat niet gedaan omdat dat mijn taak niet was. Bovendien kende ik geen mensen die "tegen" de DVA-regering waren."

2.9. Uit deze verklaringen blijkt dat het in de periode dat appellant bij de politie werkzaam was, regel was dat iemand van de politie meeging bij door de KhAD uitgevoerde huiszoekingen en dat appellant persoonlijk twee keer bij een dergelijke huiszoeking aanwezig is geweest. Hieruit heeft de staatssecretaris niet in redelijkheid kunnen afleiden dat appellant de mate van samenwerking tussen hem en de KhAD in het aanvullend gehoor als minder structureel heeft willen doen voorkomen dan in het nader gehoor. Evenmin heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verklaringen ongeloofwaardig zijn vanwege een onderlinge tegenstrijdigheid.

Voorts heeft de staatssecretaris, voor wat betreft de persoonlijke verantwoordelijkheid van appellant bij een misdrijf als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, het ongeloofwaardig geacht dat een politieagent tijdens een huiszoeking mee moest om toezicht te houden. Hij heeft evenwel niet in het licht van de door appellant afgelegde verklaringen uiteengezet waarom hij van oordeel is dat appellant op enige wijze persoonlijk heeft deelgenomen aan het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) en daarvoor (mede-)verantwoordelijkheid draagt.

De enkele aanwezigheid van appellant in zijn functie als politieman bij twee huiszoekingen die niet gepaard zijn gegaan met het verrichten van arrestaties is onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat sprake is van een wezenlijke bijdrage aan zodanige misdrijven, in de zin dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van appellant had vervuld dan wel dat er mogelijkheden zijn geweest voor appellant zodanig misdrijf te voorkomen.

Nu het bestreden besluit geen gronden behelst voor het oordeel dat appellant persoonlijk, in zijn hoedanigheid als politieman, betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, of daarvoor verantwoordelijkheid draagt, is het besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.

2.10. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 22 januari 2002 alsnog gegrond verklaren. Het bestreden besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking, omdat het, gelet op het vorenoverwogene niet voldoet aan het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.11. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem van 4 juli 2003 in zaak nr. AWB 02/13092;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 22 januari 2002, kenmerk 0003-23-8127;

V. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer).

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2003

156-345.