Uitspraak 200505271/1


Volledige tekst

200505271/1
Datum uitspraak: 7 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk,
appellant,

en

de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2004 heeft verweerder in het kader van de budgethouderscontrole 2000 het project Oranjelaan 4 tot en met 34 te Rijswijk gecontroleerd en besloten dat het project niet doelmatig en evenmin technisch en financieel sober is uitgevoerd en een te veel betaald bedrag teruggevorderd.

Bij besluit van 12 mei 2005 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 18 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 november 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door E.J. Boddé, F.A.P.A. Gosens, ambtenaren van de gemeente, en E. Goudriaan, adviseur, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.A.G. van Kuijen en ir. D.G. de Gruijter, ambtenaren van het ministerie, en mr. P. Wink en B.A.M. Venneman, werkzaam bij het Bureau Sanering Verkeerslawaai, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken ingebracht. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 7 juli 1997 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer overeenkomstig artikel 90, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting vanwege de Haagweg op de gevels van de woningen aan de Oranjelaan 4 tot en met 34 vastgesteld. Daarbij heeft de minister tevens de aard van de maatregelen vastgesteld die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting. Hierna zijn de betrokken woningen gesaneerd. Daarbij zijn de balkons van de woningen met behulp van kunststof kozijnen dichtgemaakt, zijn bestaande kozijnen vervangen en is het dak van het complex vanaf de buitenzijde geïsoleerd. In het kader van de budgethouderscontrole heeft de minister geconcludeerd dat in zeven woningen in geen enkele geluidgevoelige ruimte voor de sanering het geluidniveau van 45 dB(A) werd overschreden, zodat de maatregelen aan deze woningen ten onrechte getroffen werden. Verder heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het dichtmaken van de balkons en het vervangen van de bestaande kozijnen niet noodzakelijk was om de geluidbelasting terug te dringen. Tenslotte heeft de minister vastgesteld dat de kosten van deze maatregelen hoger waren dan het aanpassen van de bestaande kozijnen, zodat het project zowel technisch als financieel niet sober is uitgevoerd.

2.2. Appellant betoogt dat de door hem gemaakte afweging tussen het dichtmaken van de balkons en het aanpassen van de kozijnen heeft plaatsgevonden in de context van het besluit van 7 juli 1997. Volgens appellant heeft verweerder in dat besluit expliciet aangegeven dat ten aanzien van de saneringsmaatregelen in het saneringsprogramma een afweging is gemaakt tussen de aard van de maatregelen en mogelijke alternatieven en dat de minister het programma heeft goedgekeurd.

2.2.1. Volgens verweerder wordt bij de vaststelling van de maatregelen bij de afweging tussen de aard van de maatregelen en mogelijke alternatieven gekeken naar welk soort maatregel als bedoeld in artikel 2 van het Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer in aanmerking komt. Daarbij wijst verweerder erop dat in het saneringsprogramma geen gedetailleerde beschrijving van de te treffen maatregelen per woning met een bouwakoestische onderbouwing is opgenomen.

2.2.2. Artikel 2 van het Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer strekt ertoe de maatregelen die in aanmerking komen om de geluidsbelasting, vanwege een weg, van de uitwendige scheidingsconstructie van woningen die aanwezig of in aanbouw zijn binnen de zone van een aanwezige weg, te beperken tot de daarvoor vast te stellen waarde en om zo nodig te voldoen aan het in artikel 90, vierde lid, van de Wet bepaalde:

a. maatregelen met betrekking tot de weg die het geluid, veroorzaakt door het verkeer op de weg, verminderen;

b. maatregelen die de geluidoverdracht van de weg naar de betrokken woningen verminderen;

c. geluidwerende maatregelen aan de uitwendige scheidingsconstructie van de betrokken woningen.

2.2.3. In de begeleidende brief bij het besluit van 7 juli 1997 is opgenomen dat de minister ingevolge artikel 90 van de Wet geluidhinder de maatregelen voor de betreffende woningen heeft vastgesteld. Daarbij heeft de minister betrokken dat conform artikel 111, derde lid, van de Wet geluidhinder gevelmaatregelen slechts in aanmerking komen voor financiering van rijkswege indien de geluidbelasting binnen geluidgevoelige ruimten hoger is dan 45 dB(A). De minister deelt mee dat de beoordeling van de in het saneringsprogramma opgenomen gevelmaatregelen alleen de afweging betreft tussen de aard van de maatregelen en mogelijke alternatieven. Uit de bewoordingen van deze mededeling valt naar het oordeel van de Afdeling niet af te leiden dat de minister ingestemd heeft met het dichtmaken van de balkons. Bovendien beschikte de minister noch verweerder zelf over de benodigde informatie om de afweging tussen het dichtmaken van de balkons en het aanpassen van de kozijnen te kunnen maken, zodat appellant ook daarom in redelijkheid niet heeft kunnen menen dat de mededeling van de minister er toe strekte dat de minister ingestemd heeft met het dichtmaken van de balkons. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.3. Appellant betoogt dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste kierterm van 45 dB(A). Volgens appellant is de juiste kierterm 20 of 25 dB(A). Wanneer verweerder deze kierterm zou hebben gebruikt, zouden volgens appellant alle woningen voor sanering in aanmerking komen. Appellant stelt dat rechtsongelijkheid bij de toepassing van de regelgeving, plaats vindt, omdat bij de meetmethode niet alle kieren en naden afgeplakt worden met tape, terwijl in de rekenmethode er vanuit gegaan wordt dat deze dicht zijn. Daardoor is er bij de meetmethode wel invloed van de kieren, maar bij de rekenmethode niet.

2.3.1. Verweerder stelt dat bij de beoordeling of in de bestaande situatie binnen een geluidgevoelige ruimte het geluidniveau van 45 dB(A) wordt overschreden en deze derhalve in aanmerking komt voor sanering, de reken- dan wel meetmethode wordt gehanteerd zoals beschreven in het Meet- en rekenvoorschrift geluidbelasting binnen gebouwen. Volgens verweerder dient bij gebruik van de rekenmethode voor een gesloten gevel een kierterm van 45 of 50 dB(A) te worden aangehouden. Omdat geen enkele woning volledig geluiddicht is wordt, zo stelt verweerder, bij deze wijze van beoordelen in de berekening een fictief "open gat" ingevoerd. Slechts in bijzondere gevallen kan naar zijn mening een lagere kierterm in rekening worden gebracht. Of zich een bijzonder geval voordoet, hangt af van de bouwkundige aard van de ramen en niet van de mate van onderhoud. Het betreft bijvoorbeeld stolp-, schuif- of stalen ramen, waarin geen goede kierdichting aangebracht kan worden. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Verweerder geeft aan dat indien de naden en kieren bij de meetmethode niet zijn afgeplakt, geen open gat in rekening dient te worden gebracht. Verweerder geeft aan dat, indien in dit geval een kierterm van 20 of 25 dB(A) zou worden gehanteerd, in de berekening geen rekening meer mag worden gehouden met een fictief "open gat".

2.3.2. Voorschrift 1.5 van bijlage 1 van het Meet- en rekenvoorschrift geluidbelasting binnen gebouwen bepaalt dat indien door een aanwezige gevel, anders dan door het openen van ramen, ventilatie kan plaatsvinden, zoals door kieren, ventilatieroosters of ventilatieklepjes, de geluidwering bepaald wordt voor de situatie dat desbetreffende ventilatie-openingen zijn gesloten en afgedicht. Ter compensatie wordt een opening in de gevel in rekening gebracht ter grootte van de helft van de volgens de bouwverordening te bepalen ventilatie-opening in de gevel, met een geluidisolatiewaarde van 0 dB(A) voor het netto oppervlak van de opening.

2.3.3. De Afdeling overweegt dat voorschrift 1.5 van het Meet- en rekenvoorschrift geluidbelasting binnen gebouwen bepaalt dat de geluidwering wordt bepaald voor de situatie dat de ventilatie-openingen zijn gesloten en afgedicht. Uit het Meet- en rekenvoorschrift geluidbelasting binnen gebouwen volgt, zoals verweerder heeft betoogd, dat voor een op dergelijke wijze gesloten gevel een kierterm van 45 dB(A) en eventueel 50 dB(A) dient te worden aangehouden. Slechts in bijzondere situaties kan een lagere kierterm worden gehanteerd. Omdat in dit geval niet is gebleken dat zich een bijzondere situatie voordoet, is verweerder van een juist uitgangspunt uitgegaan. Deze beroepsgrond faalt.

2.4. Appellant betoogt dat verweerder er ten onrechte van uit is gegaan dat had kunnen worden volstaan met het aanbrengen van een zwaarder glaspakket in de bestaande kozijnen. Daartoe voert appellant aan dat de huidige kozijnen weliswaar voldoende houtzwaarte hebben, maar dat het uitnemen van het glas gepaard zou gaan met grote beschadigingen. Appellant stelt dat de toegepaste glaskit dusdanig verhard was, dat uithakken vaker nodig zou zijn dan het normaal uit de sponning lichten van het glas. Volgens appellant was hiermee ervaring opgedaan bij glasreparaties en bij een proef met een van de kozijnen. Dit zou er naar zijn mening toe geleid hebben dat vele reparaties nodig geweest zouden zijn. Bovendien zou de te smalle sponning in de deuren en raamkozijnen het niet toestaan glas van voldoende kwaliteit te plaatsen. Er zouden nieuwe deuren en ramen geplaatst moeten worden inclusief nieuw hang- en sluitwerk. Na de aanpassingen zouden de kozijnen, deuren en ramen zowel binnen als buiten opnieuw geschilderd moeten worden. De kosten van deze maatregelen zouden dusdanig hoog geweest zijn, dat gekozen is voor een constructie met kunststof voorzetpuien op de balkons en nieuwe kozijnen bij de raampuien. Appellant betoogt voorts dat het plaatsen van voorzetpuien op de balkons in dit geval goedkoper is dan het vervangen van de kozijnen van de raampuien ter plaatse van de balkons.

2.4.1. Verweerder betoogt dat de ratio van het nemen van de door appellant genomen maatregelen onvoldoende is onderbouwd en dat deze maatregelen in het onderhavige geval niet als sober zijn aan te merken. Volgens verweerder had volstaan kunnen worden met het aanbrengen van een zwaarder glaspakket in de bestaande kozijnen, suskasten, nieuwe deuren en naad- en kierdichting. Voort stelt verweerder dat een vergelijking van de kosten van het dichtzetten van de balkons en het aanbrengen van maatregelen in de bestaande kozijnen niet mogelijk was op grond van de overgelegde stukken. De kosten vanwege de uitgeharde kit blijken evenmin uit de stukken, aldus verweerder.

2.4.2. De Afdeling overweegt dat appellant geen rapport van de proef met het uitnemen van het bestaande glaspakket uit de bestaande kozijnen heeft overgelegd. Verweerder heeft ook niet kunnen vaststellen dat het vervangen van de bestaande ruiten vanwege beschadigingen aan de kozijnen niet mogelijk zou zijn geweest. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, biedt geen aanleiding voor een ander oordeel.

Wat betreft de berekening van de kosten om het schilderwerk te herstellen, heeft verweerder blijkens het verhandelde ter zitting als uitgangspunt gehanteerd, dat bij achterstallig onderhoud de kosten van het schilderwerk na vervanging van de ruiten niet kunnen worden vergoed. Van achterstallig onderhoud kan volgens verweerder worden gesproken, indien het schilderwerk langer dan een jaar voor de vervanging van de ruiten is aangebracht. Verder hanteert verweerder als uitgangspunt dat bij vervanging van de ruiten in een kozijn het niet nodig is het gehele kozijn te schilderen, maar dat volstaan kan worden met het schilderen van een deel van het kozijn.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder deze uitgangspunten onvoldoende onderbouwd. Niet zonder meer valt in te zien dat schilderwerk dat meer dan één jaar oud is bij vervanging van (de) ruiten geheel dan wel ten dele als achterstallig onderhoud kan worden aangemerkt. Het aannemen van achterstallig onderhoud bij schilderwerk meer dan een jaar oud is niet gebaseerd op enig wettelijk voorschrift. Verder is - mede in aanmerking genomen het deskundigenbericht - niet gebleken van feiten of ervaringsregels van algemene bekendheid, waarop dit uitgangspunt kan worden gebaseerd. Ook heeft verweerder geen andere motivering voor de toepassing van dit uitgangspunt gegeven. Verder kan het gerechtvaardigd zijn om de kosten van het schilderen van het gehele kozijn waarvan de ruiten worden vervangen niet of slechts ten dele voor vergoeding in aanmerking te brengen, doch de beslissing daartoe dient naar het oordeel van de Afdeling te worden gebaseerd op de omstandigheden van het geval. Noch uit het deskundigenbericht noch uit hetgeen verweerder heeft betoogd blijkt van feiten en omstandigheden die het in zoverre achterwege laten van vergoeding in het onderhavige geval rechtvaardigen.

Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 12 mei 2005, kenmerk LMV 2005033994;

III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006

191-433