Uitspraak 200809311/1/H3


Volledige tekst

200809311/1/H3.
Datum uitspraak: 24 juni 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 november 2008 in zaak nr. 08/675 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) de aanvraag van [appellante] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 16 januari 2008 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de afgifte van een VOG geweigerd.

Bij uitspraak van 7 november 2008, verzonden op 12 november 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2008, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend dat aan de andere partij is gezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2009, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. M. de Boorder, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. N. Koorn, juridisch medewerker bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid, is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), vormen de belangen van het kind de eerste overweging bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen.

Ingevolge het tweede lid verbinden de Staten die partij zijn, zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen zij hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.

Ingevolgde het derde lid waarborgen de Staten die partij zijn, dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen, voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, mag geen enkel kind worden onderworpen aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn of haar privéleven, in zijn of haar gezinsleven, zijn of haar woning of zijn of haar correspondentie, noch aan enige onrechtmatige aantasting van zijn of haar eer en goede naam.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, erkennen de Staten die partij zijn, het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, waarborgen de Staten die partij zijn hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van internationale akten, met name dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties heeft:

[…]

(vii) dat zijn of haar privéleven volledig wordt geëerbiedigd tijdens alle stadia van het proces.

Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg), is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.

2.1.1. Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Circulaire Beleidsregels 2004 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een verklaring omtrent het gedrag van natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna: de Circulaire), vastgesteld bij besluit van de minister van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63).

Volgens paragraaf 3.1. wordt een VOG zonder meer afgegeven indien de aanvrager vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing (datum beoordeling van de aanvraag) niet voorkomt in de justitiële documentatie. Indien een aanvrager binnen vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing wel voorkomt in de justitiële documentatie, ontvangt de minister ten behoeve van de beoordeling gegevens uit de justitiële documentatie tot twintig jaar terug. Of sprake is van relevante antecedenten wordt onder meer bepaald door de relatie tussen de strafbare feiten en de functie/taak/opdracht die door de betrokkene vervuld gaat worden.

Volgens paragraaf 3.2.1. spelen bij de beoordeling het objectieve en het subjectieve criterium een rol en wordt als basis van beide criteria uitgegaan van de gegevens uit de justitiële documentatie.

In paragraaf 3.2.2. zijn de objectieve criteria neergelegd. De afgifte van een VOG wordt geweigerd indien in het justitiële documentatieregister met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, een belemmering kan vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd. Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering (kunnen) vormen voor de afgifte van de VOG is in Bijlage A bij de Circulaire een algemeen screeningsprofiel neergelegd aan de hand waarvan het risico voor de samenleving wordt bepaald. Dit screeningsprofiel is onderverdeeld in acht gebieden. Op de door [appellante] ingediende aanvraag is risicogebied '08. Personen' van toepassing. Dit risicogebied luidt:

"Bij het gebied 'personen' komt men (tijdelijk) vanuit een functie met personen of kwetsbare groeperingen in de samenleving in aanraking. De aspecten ‘het belast zijn met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen (en dieren) in het algemeen’, en specifiek ’het belast zijn met de zorg voor minderjarigen en/of de zorg voor personen die in een afhankelijkheidssituatie verkeren’, en ‘het hebben van een één op één relatie (verschil in macht) waarbij er sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid’ vallen onder dit gebied. Ook het voorhanden hebben van stoffen, objecten en voorwerpen e.d., die, bij oneigenlijk of onjuist gebruik een risico vormen voor het welzijn van mens (en dier), vallen eronder. Bij de uitoefening van deze functies bestaat het gevaar van machtsmisbruik, denk daarbij o.a. [aan] het plegen van zedendelicten. Ook het gevaar van afpersing of afdreiging, bijvoorbeeld door vertrouwenspersonen, en diefstal en verduistering is aanwezig. Doel van dit gebied is om de (meest) kwetsbaren in de samenleving te beschermen."

In paragraaf 3.2.3. zijn de subjectieve criteria neergelegd. Omstandigheden die worden meegewogen bij de beoordeling van de aanvraag, zijn de leeftijd van de aanvrager en diens burgerlijke staat, de leeftijd van de aanvrager ten tijde van het plegen van het strafbare feit, de zwaarte van het delict (misdrijf of overtreding), de wijze waarop de strafzaak is afgedaan (bijvoorbeeld veroordeling, voorwaardelijke straf, boete, ontslag van alle rechtsvervolging en soort sepot), de vraag of recidive waarschijnlijk is, de hoeveelheid antecedenten en het tijdsverloop sinds het antecedent.

De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen en twijfel bestaat over de vraag of een VOG kan worden afgegeven.

De minister komt pas tot zijn definitieve oordeel nadat ook de belangen van betrokkene bij de afweging zijn meegenomen.

2.2. [appellante] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van een stage bij kinderdagverblijf Tinkelbel VOF te Den Haag.

Ter zitting bij de rechtbank heeft de minister aangegeven dat bij het besluit van 5 oktober 2007 het verzoek om afgifte van een VOG niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van belang, aangezien de stage van [appellante] bij het kinderdagverblijf waarvoor de VOG was aangevraagd ten tijde van het besluit van 5 oktober 2007 was afgerond.

Bij het besluit van 16 januari 2008 heeft de minister de aanvraag alsnog inhoudelijk behandeld en de afgifte van een VOG geweigerd. Aan deze weigering heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellante] op 6 april 2007 onherroepelijk is veroordeeld wegens het overtreden van artikel 141, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht - openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, meermalen gepleegd - tot het verrichten van een werkstraf van 46 uren en tot het volgen van een leerstraf van 50 uren, met een proeftijd tot 5 april 2009. Volgens de minister staan deze strafbare feiten in de weg aan een behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheden als stagiaire in een kinderdagverblijf en weegt het risico voor de samenleving zwaarder dan het belang van [appellante] bij afgifte van een VOG.

2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het besluit van 16 januari 2008 te vernietigen en de minister te veroordelen tot vergoeding van de door haar in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, nu de rechtbank volgens haar heeft vastgesteld dat de minister haar aanvraag bij het besluit van 5 oktober 2007 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.3.1. De rechtbank heeft overwogen dat de minister bij het besluit op bezwaar van 16 januari 2008 tot een inhoudelijke behandeling van de aanvraag mocht overgaan, ook al had hij bij het primaire besluit van 5 oktober 2007 besloten de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. Gelet op deze andersluidende beslissing van het door de rechtbank in stand gelaten besluit op bezwaar ten opzichte van het primaire besluit en omdat [appellante] zowel in haar bezwaarschrift als in haar beroepschrift heeft verzocht om vergoeding van de door haar in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, had de rechtbank zich over dat verzoek dienen uit te spreken.

2.4. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, beoordeelt de Afdeling thans het door [appellante] tegen het besluit van de minister van 16 januari 2008 ingestelde beroep.

2.5. [appellante] betoogt dat het besluit van de minister om haar geen VOG te verlenen, in strijd is met de rechten van het kind zoals internationaal gegarandeerd. Ter onderbouwing van dit betoog heeft [appellante] het standpunt van Defence for Children International Nederland over deze zaak overgelegd. Samengevat weergegeven komt uit dit standpunt naar voren dat het in de Circulaire neergelegde beleid dat de minister over alle in de justitiële documentatie neergelegde gegevens kan beschikken, in strijd is met het recht op privacy voor minderjarigen zoals gegarandeerd door artikel 8 van het EVRM, het met dat artikel overeenstemmende artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het Bupo) en de artikelen 3, 16 en 40, tweede lid, van het IVRK. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] betoogd dat genoemde artikelen beletten dat een Staat na afloop van het strafproces maatregelen kan nemen die de specifieke doelstelling van het jeugdstrafrecht, te weten herintegratie van de minderjarige in de maatschappij, verhinderen. Volgens [appellante] hebben deze artikelen rechtstreekse werking en zijn zij ook van toepassing op de regelgeving betreffende de VOG, aangezien de weigering een VOG te verlenen volgens haar een bestuursrechtelijke maatregel is die onderdeel uitmaakt van het strafrechtelijk systeem.

Voorts betoogt [appellante] dat zij door de weigering van de VOG wordt beperkt in haar recht op onderwijs en beroepsmogelijkheden. Volgens [appellante] is dit feitelijk een extra bestraffing naast de aan haar opgelegde taak- en leerstraf. Bovendien heeft zij haar taak- en leerstraf inmiddels voltooid, waardoor thans geen veiligheidsrisico meer aanwezig zou zijn. De minister heeft geen belangenafweging aan zijn weigering ten grondslag gelegd en eveneens niet gemotiveerd waarom de veiligheid van de kinderen op een kinderdagverblijf in gevaar komt als [appellante] daar stage loopt, aldus [appellante].

2.5.1. De Afdeling stelt voorop dat de weigering een VOG af te geven een bestuursrechtelijk instrument is dat een preventief doel dient en dat dit, anders dan het vonnis van de strafrechter, niet het opleggen van een sanctie inhoudt. Nu het in deze zaak niet gaat om een strafrechtelijke procedure, maar om een daarvan los staand bestuursrechtelijk instrument, is het recht op privacy van minderjarigen gedurende alle fasen van het strafproces, zoals verwoord in artikel 40, tweede lid, van het IVRK, thans niet aan de orde. De Afdeling ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat het recht op privacy, zoals internationaal gegarandeerd in artikel 8 van het EVRM, artikel 17 van het Bupo en artikel 16 van het IVRK, op enige wijze wordt geschonden door de van toepassing zijnde regelgeving omtrent de afgifte van een VOG. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het recht op privacy ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM, zijn begrenzing vindt in de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Naar het oordeel van de Afdeling is het doel van de VOG, te weten het beperken van een risico voor de samenleving, hiermee in overeenstemming.

Evenmin acht de Afdeling de door de minister gehanteerde in de Circulaire neergelegde beleidsregels in strijd met artikel 3 van het IVRK. Nog daargelaten of dit artikel al dan niet rechtstreeks van toepassing is, volgt hieruit immers dat de Staat zich ertoe verbindt maatregelen te nemen die het kind verzekeren van de bescherming en zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn en dat de Staat erop toe moet zien dat de instellingen die hiervoor verantwoordelijk zijn, voldoen aan de gestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid en de geschiktheid van personeelsleden. De regelgeving omtrent de afgifte van een VOG - in het bijzonder het onder 2.1.1. genoemde risicogebied '08. Personen', dat op de door [appellante] ingediende aanvraag van toepassing is - is, anders dan [appellante] betoogt, derhalve niet strijdig met artikel 3 van het IVRK, maar hiermee juist in overeenstemming. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals de minister ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard, de belangen van een minderjarige aanvrager van een VOG eveneens bij de totstandkoming van de Circulaire zijn betrokken, maar dat hieraan geen doorslaggevende betekenis hoeft te worden toegekend.

2.5.2. Gelet op het overwogene onder 2.5.1. zijn de door de minister gehanteerde in de Circulaire neergelegde beleidsregels niet in strijd met enige verdragsbepaling, dan wel anderszins onredelijk. Volgens de Circulaire dient eerst te worden beoordeeld of aan het objectieve criterium is voldaan en vervolgens aan de hand van de subjectieve criteria of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, in verband waarmee niettemin een VOG dient te worden afgegeven.

De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gepleegde strafbare feiten op zichzelf, gelet op de aard hiervan - geweldsdelicten - en afgezien van de persoon van [appellante], indien nogmaals gepleegd, een goede uitoefening van de werkzaamheden bij een kinderdagverblijf verhinderen, omdat daarbij een risico ontstaat voor de veiligheid van een kwetsbare groep personen, te weten de kinderen op het kinderdagverblijf. Aan het objectieve criterium is derhalve voldaan.

Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die van dien aard zijn dat niettemin een VOG diende te worden afgegeven. Ten aanzien van de stelling van [appellante] dat de weigering van de VOG een dubbele bestraffing inhoudt, herhaalt de Afdeling dat, zoals overwogen onder 2.5.1, de weigering een VOG af te geven een bestuursrechtelijk instrument is dat een preventief doel dient en dat dit, anders dan het vonnis van de strafrechter, niet het opleggen van een sanctie inhoudt. Van een dubbele bestraffing is derhalve geen sprake. De omstandigheid dat [appellante] haar taak- en leerstraf inmiddels heeft voltooid, kan eveneens geen grond bieden voor het oordeel dat de minister de VOG niet had mogen weigeren, nu vaststaat dat de taak- en leerstraf zijn voltooid nadat het besluit op bezwaar is genomen en de Afdeling dient te oordelen naar de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van het besluit van 16 januari 2008. Overigens is de Afdeling van oordeel dat het enkele feit dat [appellante] haar taak- en leerstraf met goed gevolg heeft voltooid van onvoldoende gewicht is om alsnog tot afgifte van de VOG over te gaan, mede gelet op het geringe tijdsverloop sinds de veroordeling en het feit dat [appellante] een proeftijd had tot 5 april 2009.

2.5.3. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat de minister geen belangenafweging aan de weigering ten grondslag heeft gelegd, aangezien de minister bij het besluit van 16 januari 2008 het belang van [appellante] bij afgifte van een VOG heeft afgewogen tegen het belang van de beperking van de risicio's voor de samenleving. De minister heeft in dit verband, gelet op het overwogene onder 2.5.1, aan het veiligheidsbelang van andere kinderen een zwaarder gewicht mogen toekennen dan aan het belang van [appellante] bij afgifte van een VOG. Ook overigens is niet gebleken dat de minister het besluit van 16 januari 2008 ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

2.5.4. Gelet op het voorgaande heeft de minister de afgifte van een VOG aan [appellante] terecht geweigerd. Het betoog dienaangaande faalt.

2.6. Met betrekking tot het verzoek van [appellante] om vergoeding van de door haar in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, overweegt de Afdeling als volgt. Vaststaat dat [appellante] de minister in haar bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van deze kosten. De minister heeft bij het besluit op bezwaar van 16 januari 2008 in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet op dit verzoek beslist. Het achterwege laten van een beslissing kan niet worden opgevat als een stilzwijgende afwijzing van het verzoek, gelet op het volgende.

De minister heeft bij het besluit van 5 oktober 2007 de aanvraag om afgifte van een VOG niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang bij behandeling van de aanvraag. Bij het besluit op bezwaar van 16 januari 2008 is de minister alsnog tot een inhoudelijke behandeling van de aanvraag overgegaan en heeft hij de afgifte van een VOG geweigerd. Gelet op deze andersluidende beslissing is het besluit van 5 oktober 2007 met het besluit van 16 januari 2008 herroepen.

Voorts heeft de minister, door de aanvraag alsnog inhoudelijk te beoordelen, erkend dat [appellante] belang had bij een inhoudelijke beoordeling van haar aanvraag. Gelet op deze erkenning en gezien het feit dat de Awb niet de mogelijkheid kent om een aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, was het besluit van 5 oktober 2007 onrechtmatig. Voor zover de minister in verweer aanvoert dat hij het besluit van 5 oktober 2007 niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat [appellante] de toegezegde stukken om te bepalen of zij belang had bij een inhoudelijke beoordeling niet tijdig had ingediend, overweegt de Afdeling dat het de minister niet vrij stond om de aanvraag om deze reden niet inhoudelijk te behandelen. Artikel 4:5 van de Awb, dat in het eerste lid, aanhef en onder c, ziet op een dergelijke situatie, bepaalt in het vierde lid dat een bestuursorgaan een termijn van vier weken heeft om een aanvraag om deze reden buiten behandeling te laten. Indien een bestuursorgaan deze termijn ongebruikt laat verstrijken, dient een inhoudelijke beslissing op de aanvraag genomen te worden. Aangezien de minister geacht wordt de wet te kennen, is de onrechtmatigheid van het besluit van 5 oktober 2007 aan de minister te wijten.

Omdat aan de eisen van artikel 7:15 van de Awb is voldaan, heeft de minister ten onrechte nagelaten bij het besluit op bezwaar tevens te besluiten tot toewijzing van het verzoek om vergoeding van de door [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten.

2.7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 16 januari 2008 dient te worden vernietigd, voor zover de minister daarbij niet is ingegaan op het verzoek van [appellante] om vergoeding van de door haar in verband met de behandeling van haar bezwaar gemaakte kosten. De Afdeling zal de minister veroordelen tot vergoeding van de door [appellante] in bezwaar redelijkerwijs gemaakte proceskosten.

2.8. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld die [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 november 2008 in zaak nr. 08/675;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 16 januari 2008 met kenmerk 191600200702190001, voor zover de minister van Justitie daarbij niet is ingegaan op het verzoek van [appellante] om vergoeding van de door haar in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten;

V. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 361,00 (zegge: driehonderdeenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009

350-611.