Uitspraak 200807891/1/H1


Volledige tekst

200807891/1/H1.
datum uitspraak: 17 juni 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 september 2008
in zaak nr. 08/368 in het geding tussen:

[wederpartij] en [appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) [wederpartij] te [plaats] bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning aan de [locatie] te Tilburg (hierna: de woning).

Bij besluit van 4 december 2007 heeft het college het door de bewoners van de woning, [bewoners], daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd.

Bij uitspraak van 19 september 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] en [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 november 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2009, waar [appellant], in persoon, bijgestaan door mr. R.J.G. Ensink, advocaat te Tilburg en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P.F. Warnier en mr. J.M.B. van Overdijk, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Berckdijck I" heeft het perceel waarop de woning is gelegen de bestemming "Woondoeleinden E(P)2-G".

Ingevolge artikel 8, onder 1.1, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden die als "Woondoeleinden E(W)2-G en E(P)2-G" zijn aangeduid, bestemd voor eengezinshuizen en voor woningen met praktijkruimten in gesloten bebouwing.

Ingevolge artikel 1, lid 22, van de voorschriften wordt onder een "eengezinshuis" verstaan een gebouw dat een woning omvat.

Ingevolge artikel 1, lid 19, van de voorschriften wordt onder een "woning" verstaan een complex van ruimten dat krachtens zijn indeling geschikt en bestemd is voor de huisvesting van een huishouden.

2.2. Ten tijde van de beslissing op bezwaar woonden in de woning vijf studenten, die ieder een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn aangegaan.

Niet in geschil is dat [appellant] met het bouwplan beoogt de woning voor het huisvesten van studenten met negen verblijfsruimten en twee doucheruimten uit te breiden.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan. Hij voert hiertoe aan dat de groep studenten die na realisering van het bouwplan in de woning zullen verblijven, gezamenlijk een huishouden zullen voeren. In dat verband heeft [appellant] gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2006 in zaak nr. 200508258/1, waarin is geoordeeld dat naast zelfstandige bewoning door een gezin, ook minder traditionele woonvormen als een huishouden kunnen worden aangemerkt. [appellant] is van mening dat de groep studenten die na de uitbreiding in de woning zullen verblijven, als een minder traditionele woonvorm, en dus als een huishouden, kan worden aangemerkt.

2.4. Het betoog slaagt niet. Het samenwonen van een groep studenten wordt in overwegende mate bepaald door de wens om gedurende de studietijd over huisvesting te beschikken. Alleenstaande studenten hebben niet de intentie om bestendig, voor onbepaalde tijd, een met een gezinsverband vergelijkbaar samenlevingsverband met elkaar aan te gaan. Het gaat niet om een samenlevingsvorm die bestond vóór en stand zal houden ná bewoning van de woning. Het samenwonen kenmerkt zich in dit geval door een tevoren vaststaande tijdelijkheid van de samenwoning. In verband daarmee en in aanmerking genomen het grote aantal studenten dat na realisering van het bouwplan in de woning zal kunnen verblijven, kan dan ook niet van een gezamenlijk huishouden van de bewoners worden gesproken en kan de woning derhalve niet als een "eengezinshuis" als bedoeld in de planvoorschriften worden aangemerkt.

2.5. Nu het gebruik van de woning, waarop het bouwplan is gericht, niet past binnen de bestemming, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.

2.6. Anders dan [appellant] betoogt is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) niet mogelijk is.

2.7. Horvers heeft in beroep bij de rechtbank, en in hoger beroep opnieuw, betoogd dat het college ten onrechte geen vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, of artikel 19, derde lid, van de WRO, heeft verleend.

Op dat betoog is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan. Hierin ziet de Afdeling evenwel geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.

Het college heeft in de beslissing op bezwaar terecht het standpunt ingenomen dat het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, eerste en derde lid, van de WRO niet tot de mogelijkheden behoort.

Aan artikel 19, eerste lid, van de WRO kan immers geen toepassing worden gegeven, omdat niet aan de wettelijke vereisten, neergelegd in artikel 19, vierde lid, van de WRO is voldaan. Het bestemmingsplan is niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO herzien, vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is niet verleend, een ontwerp voor herziening is niet ter inzage gelegd en een geldig voorbereidingsbesluit ontbreekt.

Voorts biedt artikel 19, derde lid, van de WRO evenmin de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen, omdat het bouwplan voorziet in een verbouwing ten behoeve van een met het bestemmingsplan strijdig gebruik.

2.8. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling, anders dan de rechtbank, niet toe aan de bezwaren van Horvers tegen de door het college gevolgde beleidslijn dat er maximaal vijf studenten in een eengezinshuis mogen wonen.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009

202.