Uitspraak 200805955/1/M1


Volledige tekst

200805955/1/M1.
Datum uitspraak: 17 juni 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de rechtspersoon naar buitenlands recht [appellante],

en

de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2008 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) het door de rechtspersoon naar buitenlands recht [appellante] tegen een viertal brieven van 15 april 2008, 18 april 2008 en 29 april 2008 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 1 september 2008.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. Q.J. Tjeenk Willink, mr. N. Cherif en mr. J.C. van Geen, allen advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Ahraoui, werkzaam bij het ministerie, en F. van Bart, werkzaam bij de VROM-Inspectie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellante] betoogt dat de minister zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de brieven van 15 april 2008, 18 april 2008 en 29 april 2008 niet zijn aan te merken als besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens [appellante] had de minister het bezwaar tegen deze brieven dan ook ontvankelijk moeten achten.

[appellante] betoogt dat het in de brief van 29 april 2008 vervatte oordeel dat de lading aan boord van [schip], in die brief aangeduid als een partij blend olie, een afvalstof is, moet worden aangemerkt als een appelabel besluit, nu een rechtens relevant oordeel over de kwalificatie van de stof is gegeven. [appellante] stelt dat het niet juist is dat dat oordeel via een andere weg kan worden aangevochten of dat een belanghebbende een andere manier zou hebben om dit oordeel rechtstreeks en onder dezelfde omstandigheden aan te vechten. Volgens [appellante] wordt een belanghebbende gedwongen een kennisgevingsprocedure als bedoeld in artikel 6 van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) te volgen om het oordeel dat sprake is van een afvalstof aan te kunnen vechten en zal, zo die procedure al wordt gevolgd, vaak al schade zijn geleden voordat enige vorm van rechtsbescherming openstaat.

2.1.1. De minister betoogt dat de in de brief van 29 april 2008 opgenomen mededeling dat de stof als een afvalstof dient te worden beschouwd, niet als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt, nu die mededeling niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. De minister is voorts van oordeel dat het doen van een kennisgeving als bedoeld in artikel 6 van de Verordening niet is aan te merken als een onevenredig bezwarend middel om een bestuurlijk rechtsoordeel te laten toetsen. Dat op dat moment al schade zou zijn geleden, doet daar volgens de minister niet aan af.

2.1.2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

2.1.3. Het beroep van [appellante] ziet met name op de in de brief van 29 april 2008 gedane mededeling dat de partij blend olie moet worden aangemerkt als een afvalstof. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 1998, in zaak E03.96.1001 (JB 1998/54), volgt dat een dergelijke mededeling niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat die mededeling niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. In die uitspraak is voorts overwogen dat de vraag of een bepaalde stof al dan niet moet worden aangemerkt als een afvalstof aan de orde kan worden gesteld in het kader van de kennisgevingsprocedure die is voorzien in de Verordening, welke weg niet als onevenredig bezwarend is aan te merken. De Afdeling ziet in het door [appellante] gestelde geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de brief van 29 april 2008 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb behelst en dat het bezwaar van [appellante], voor zover daartegen gericht, niet-ontvankelijk verklaard diende te worden.

2.1.4. Het beroep van [appellante] heeft mede betrekking op een drietal brieven van 15 april 2008 en 18 april 2008. Ter zitting hebben beide partijen verklaard dat zij van oordeel zijn dat deze brieven geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding om daar anders over te oordelen. Het college heeft het bezwaar van [appellante], voor zover gericht tegen die brieven, derhalve evenzeer terecht niet-ontvankelijk verklaard.

2.2. Het beroep is ongegrond.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009

288.