Uitspraak 200602594/1


Volledige tekst

200602594/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2006 heeft verweerder geweigerd een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, te accepteren voor het wijzigen van de veestapel van de inrichting van [vergunninghouder] gelegen aan de [locatie] te [plaats].

Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 5 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 mei 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, is verschenen. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 18 juli 1995 heeft verweerder ten behoeve van de onderhavige inrichting een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 242 mestvarkens en 291 mestkalveren. De bij het bestreden besluit geweigerde melding heeft betrekking op de wijziging van de veestapel door het omzetten van 242 mestvarkens naar 72 mestkalveren en de uitbreiding met 2 hanen en het vergroten van stal D, het buiten gebruik stellen voor het huisvesten van dieren van de stallen A en C en het buiten gebruik stellen en afbreken van stal E.

2.2. Verweerder heeft de acceptatie van de melding geweigerd, omdat het doen van een melding voor het omzetten van dieren niet mogelijk is nu er in de bestaande situatie wat geur betreft reeds sprake is van overbelasting. Hij betoogt dat in een dergelijk geval een vergunning moet worden aangevraagd, waardoor de geurbelasting op grond van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwervingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) opnieuw zal worden beoordeeld.

2.3. Verzoeker betoogt dat een melding wel mogelijk is. Hij betoogt dat de melding niet zal leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu nu door de wijziging van het veebestand het aantal mestvarkeneenheden zal afnemen en de afstand tussen de dichtstbijzijnde woning van derden en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting groter zal worden.

2.4. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:

a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;

b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en

c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 (oud).

2.5. Voor de bij de melding overgelegde berekening van de stankemissie en de ammoniakemissie van het vergunde veebestand en het bij de melding gewijzigde veebestand is aangesloten bij de Wet stankemissie en de Wet ammoniak en veehouderij. Niet in geschil is dat wat het aspect stankhinder betreft sprake is van een overbelaste situatie. In de gemelde situatie neemt de afstand tussen de dichtstbijzijnde woning van derden en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting toe. Uit artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie volgt dat deze wet en de daarin neergelegde beoordeling in dit geval het exclusieve toetsingskader vormt. Nu in de vergunde situatie en in de voorgenomen gewijzigde bedrijfssituatie sprake is van een uit een oogpunt van stankhinder overbelaste situatie en sprake is van de uitbreiding van de veestapel met 72 mestkalveren en 2 hanen, kan vergunningverlening uitsluitend worden gebaseerd op artikel 3 van de Wet stankemissie. Ingevolge het derde lid van dit artikel is de verlening van een vergunning voor een situatie als de onderhavige slechts mogelijk, indien de uitbreiding van het aantal dieren als gevolg van de verandering van de inrichting niet meer bedraagt dan de helft van het aantal dieren dat overeenkomt met de reductie van de stankemissie, uitgedrukt in mestvarkeneenheden, die door het toepassen van de bij de aanvraag aangegeven maatregelen bereikt wordt. Uit de berekening volgt dat in de gewijzigde bedrijfsvoering daaraan wordt voldaan. Toepassing van artikel 3, derde lid, van de Wet stankemissie betekent echter in een geval als het onderhavige dat de op grond van de eerder verleende vergunning voor de inrichting bestaande rechten worden ingeperkt.

Onder deze omstandigheden betwijfelt de Voorzitter of in dit geval voor de gemelde wijziging van de inrichting met een melding kan worden volstaan. Immers, de acceptatie van een melding als bedoeld in artikel 8.19, van de Wet milieubeheer leidt niet tot wijziging van de onderliggende vergunning en de gemelde veranderingen kunnen evenmin worden geacht in de plaats te treden van de desbetreffende onderdelen van de vergunning. Als gevolg hiervan blijven de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen gelden en blijft de vergunning ook het uitgangspunt voor bijvoorbeeld de beoordeling van een volgende vergunning en daarmee voor de bepaling van de omvang van de bestaande rechten. Dit verdraagt zich, zoals uit het vorenstaande volgt, niet met de systematiek van vergunningverlening op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet stankemissie.

2.6. Uit de stukken blijkt verder dat verzoeker naast de melding op 8 maart 2006 een aanvraag voor een veranderingsvergunning bij verweerder heeft ingediend. Deze aanvraag heeft - met uitzondering van het houden van 10 legkippen en 10 eenden - betrekking op dezelfde wijzigingen van de inrichting als die waarop de melding betrekking heeft. Uit de stukken is gebleken dat er op 21 maart 2006 een ontwerpbesluit is genomen, dat strekt tot verlening van de gevraagde veranderingsvergunning. Hiertegen konden tot en met 11 mei 2006 zienswijzen worden ingediend. Verweerder heeft voor de zitting medegedeeld dat hij op korte termijn definitief op deze aanvraag zal beslissen.

2.7. De Voorzitter ziet, gelet op het vorenstaande en bij afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening en wijst derhalve het verzoek af.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006

159-517.