Uitspraak 200804252/1 en 200804255/1


Volledige tekst

200804252/1 en 200804255/1.
Datum uitspraak: 13 mei 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [woonplaats],
3. de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 14 mei 2008 in de zaken nrs. 07/1193 en 08/95 in de gedingen tussen:

1. [appellante sub 1],
2. [appellante sub 2],

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 10 oktober 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante sub 1] onderscheidenlijk aan [appellante sub 2] een boete opgelegd van € 16.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).

Bij onderscheiden besluiten van 5 en 13 september 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) de daartegen door [appellante sub 1] en [appellante sub 2] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij onderscheiden uitspraken van 14 mei 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) de daartegen door [appellante sub 1] en [appellante sub 2] ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, de onderscheiden boeten vastgesteld op € 12.000,00 en bepaald dat deze uitspraken in zoverre in de plaats treden van de vernietigde besluiten. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2008, en de minister bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2008, hoger beroep ingesteld. Bij onderscheiden brieven van 10 juli 2008 hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] de gronden aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.

[appellante sub 1], [appellante sub 2] en de minister hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 16 december 2008, waar [appellante sub 1] en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. D.J.W. Feddes, advocaat te Nijmegen, en vergezeld door [extern personeelsadviseur] van [appellante sub 1] en [appellante sub 2], en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.N. Vrijman en mr. J.E. van Rossem, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚ van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd.

Ingevolge die aanhef en onder c, voor zover thans van belang, is voormeld verbod niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.

Ingevolge artikel 1e, eerste lid, van het Besluit uitvoering Wav, voor zover thans van belang, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die in het kader van grensoverschrijdende dienstverrichting tijdelijk in Nederland arbeid verricht in dienst van een werkgever die buiten Nederland is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, mits

a. de vreemdeling gerechtigd is als werknemer van deze werkgever de arbeid te verrichten in het land alwaar de werkgever gevestigd is,

b. de werkgever de arbeid in Nederland voor de aanvang daarvan schriftelijk aan de Centrale organisatie voor werk en inkomen heeft gemeld, onder overlegging van een verklaring en bewijsstukken als bedoeld in het tweede lid, en

c. er geen sprake is van dienstverrichting die bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid als beboetbaar feit aangemerkt.

Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.

Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.

Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij deze beleidsregels is gevoegd.

Volgens artikel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.

Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, gesteld op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit.

Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag) is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij.

Ingevolge artikel 49, eerste alinea, zijn in het kader van de volgende bepalingen de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.

Ingevolge artikel 50, laatste alinea, voor zover thans van belang, kan degene die de diensten verricht, daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in het land waar de dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die welke dat land aan zijn eigen onderdanen oplegt.

Ingevolge Bijlage XII Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Polen, onderdeel 2, punt 1, zijn wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG tussen, voor zover thans van belang, Polen en Nederland, artikel 39 en de eerste alinea van artikel 49 van het EG-Verdrag slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.

Ingevolge punt 2, voor zover thans van belang, zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Polen, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Poolse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen.

Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ingevolge voormelde Bijlage XII het recht op het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag, tijdelijk te beperken en heeft door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 mei 2007 gehandhaafd (Kamerstukken II, 2003/04, 29 407, nr. 1 e.v.). In Bijlage XII is tussen Polen en Nederland geen overgangsregeling getroffen voor het vrij verkeer van diensten.

2.2. Blijkens het op ambtsbelofte door een inspecteur van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 11 augustus 2006 (hierna: het boeterapport) hebben twee vreemdelingen van Poolse nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) op 6 juni 2006 voor [appellante sub 1] werkzaamheden verricht bestaande uit schoffelen en onkruid bestrijden aan de Haarstraat te Rijssen en aan de Witte Hagen te Harderwijk, zonder dat hiervoor tewerkstellingsvergunningen zijn afgegeven. De vreemdelingen zijn blijkens het boeterapport werkzaam geweest via [appellante sub 2].

In het hoger beroep van [appellante sub 1] en [appellante sub 2]

2.3. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] klagen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdelingen in het kader van grensoverschrijdende dienstverrichting tijdelijk in Nederland arbeid hebben verricht als werknemer van [appellante sub 2], een in Polen gevestigde onderneming. Daartoe betogen zij dat de vreemdelingen gerechtigd zijn arbeid te verrichten in Polen waar [appellante sub 2] is gevestigd, de te verrichten arbeid schriftelijk aan de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI) is gemeld en geen sprake is van dienstverrichting die bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 januari 2008 in zaak nr. 200702763/1), leidt zij uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJ EG) van 27 maart 1990 in zaak nr. C-113/89 (RV 1990, 89), 9 augustus 1994, in zaak nr. C-43/93 (RV 1994, 89), 21 oktober 2004 in zaak nr. C-445/03 (RV 2004, 92), 19 januari 2006 in zaak nr. C-244/04 (RV 2006, 31) en van 21 september 2006 in zaak nr. C-168/04 (RV 2006, 43) af dat het beperken van de vrijheid van dienstverrichting door middel van nationale maatregelen gerechtvaardigd kan zijn, in de situatie waarin met de terbeschikkingstelling wordt beoogd de desbetreffende werknemer, anders dan tijdelijk voor zover nodig voor de terbeschikkingstelling, te laten toetreden tot de arbeidsmarkt van de lidstaat van tewerkstelling dan wel de beperkingen met betrekking tot het vrije werknemersverkeer te omzeilen. Volgens het HvJ EG doet die situatie zich in het algemeen niet voor, indien een dienstbetrekking bestaat tussen de terbeschikkinggestelde werknemer en de dienstverrichter, die werknemer zijn hoofdactiviteit in de lidstaat van herkomst uitoefent en hij na de dienstverrichting naar die lidstaat terugkeert.

Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak evenzeer heeft overwogen, dienen bij de vraag of in dit geval door middel van een tewerkstellingsvergunning de vrijheid van dienstverrichting mag worden beperkt, alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken.

2.3.2. Uit het boeterapport en de daarbij behorende verklaringen blijkt dat [belanghebbende] zowel directeur van [appellante sub 1], als eigenaar en bestuurder van [appellante sub 2] is. [belanghebbende] heeft blijkens het verslag van 9 juli 2007 van de hoorzitting in bezwaar verklaard dat een Poolse bisschop hem heeft gevraagd of hij een aantal Poolse jongeren aan een baan kon helpen, dat hij om die reden in Polen [appellante sub 2], eenzelfde bedrijf als [appellante sub 1] in Nederland, heeft opgezet en dat de primaire activiteiten van [appellante sub 2] in Polen dezelfde zijn als die van [appellante sub 1] in Nederland.

Ter zitting hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de omvang van de arbeid van de vreemdelingen in Polen. Uit het boeterapport en de daarbij behorende verklaringen blijkt dat de vreemdelingen sinds 2003 jaarlijks gedurende een periode van een half jaar voor [appellante sub 1] in Nederland hebben gewerkt, zij die arbeid hebben verricht onder gezag en toezicht van [belanghebbende] en zij zich in hun werkzaamheden in niets hebben onderscheiden van het in Nederland voor [appellante sub 1] werkzame personeel. Behoudens de aankoop, enkele jaren geleden, van een in Polen gelegen hotel, is niet gebleken van economische activiteiten van [appellante sub 2]. Ook van een tussen [appellante sub 1] en [appellante sub 2] gesloten overeenkomst van aanneming van werk is niet gebleken. Voor het oordeel dat de vreemdelingen hun hoofdactiviteit in Polen voor [appellante sub 2] uitoefenden, zoals [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben gesteld, bestaat onder die omstandigheden geen grond. Gelet voorts op de nauwe verbondenheid tussen [appellante sub 1] en [appellante sub 2] in de persoon van [belanghebbende], is feitelijk sprake van één werkgever. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen als werknemer van [appellante sub 1] arbeid verrichtten. De klacht van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat die arbeid plaatsvond bij wijze van grensoverschrijdende dienstverrichting ten behoeve van [appellante sub 1] faalt.

De klacht faalt.

2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat de klacht van [appellante sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat de minister haar ten onrechte een boete heeft opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op zichzelf terecht is voorgedragen. Aangezien feitelijk sprake is van één werkgever en de vreemdelingen zich bij het verrichten van de arbeid ten behoeve van [appellante sub 1] in niets hebben onderscheiden van het in Nederland bij dat bedrijf in dienst zijnde personeel, mist het oordeel dat ook [appellante sub 2] het in voormeld artikellid neergelegde verbod heeft overtreden feitelijke grondslag. Het hoger beroep van [appellante sub 2] slaagt reeds hierom. Hetgeen zij overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Dat geldt niet ten aanzien van [appellante sub 1].

2.5. [appellante sub 1] klaagt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar de overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, niet valt te verwijten, dan wel dat sprake is van een verminderde mate van verwijtbaarheid die aanleiding geeft de boete verder te matigen, nu zij te goeder trouw heeft gehandeld, zij nooit eerder de Wav heeft overtreden en zij gerechtvaardigd vertrouwen heeft ontleend aan een mededeling van een medewerker van de CWI dat voor de vreemdelingen geen tewerkstellingsvergunningen waren vereist, doch volstaan kon worden met het notificeren van de werkzaamheden, zoals is gebeurd.

2.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200607461/1), is bij een besluit tot boeteoplegging het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. Het is aan degene die een beroep doet op bijzondere omstandigheden om dit beroep te onderbouwen.

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200704906/1) wordt in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.

2.6.1. Dat [appellante sub 1], naar zij stelt, niet bewust de Wav heeft overtreden maar te goeder trouw heeft gehandeld, brengt, wat er verder zij van die stelling, niet mee dat de boete dient te worden gematigd. Voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, is opzet geen vereiste. Dit moet worden geacht bij de totstandkoming van de beleidsregels, voor zover die zien op de hoogte van de boete, te zijn betrokken. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [appellante sub 1] niet eerder een overtreding van de Wav heeft begaan.

2.6.2. Het betoog van [appellante sub 1] dat zij gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan een mededeling van een medewerker van de CWI, faalt reeds omdat uit de telefoonnotitie die zij daarvan heeft opgemaakt niet blijkt wat die medewerker heeft verklaard.

2.7. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is ongegrond en het hoger beroep van [appellante sub 2] gegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 08/95 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van [appellante sub 2] alsnog gegrond verklaren, het besluit van 13 september 2007 vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien.

2.8. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

In het hoger beroep van de minister

2.9. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de indiener van de onderscheiden hoger-beroepschriften niet bevoegd was deze te ondertekenen en de hoger beroepen daarom niet-ontvankelijk zijn.

2.9.1. A.H.M. Weeber (hierna: Weeber) heeft in de hoger-beroepschriften verklaard dat het hoger beroep wordt ingesteld namens de minister door het hoofd van de afdeling Juridische Zaken (hierna: het hoofd) en heeft het bij diens afwezigheid ondertekend. Uit het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit Arbeidsinspectie 2007 (Stcrt 2007, 113) volgt dat hij daartoe bevoegd was. Voor zover nodig heeft de algemeen directeur van de Arbeidsinspectie, bij brief van 3 juni 2008, alsnog de bevoegdheid van Weeber tot het instellen van het hoger beroep bekrachtigd. Hiermee is diens ondertekeningsbevoegdheid aangetoond. Het betoog faalt.

2.10. De minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en de boete te matigen. De rechtbank is daartoe overgegaan omdat het volgens haar op de weg van de CWI had gelegen nader onderzoek te doen naar de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de in de voorafgaande jaren door [appellante sub 1] ingediende aanvragen om een tewerkstellingsvergunning voor de vreemdelingen en de CWI aldus had kunnen vaststellen dat de thans door [appellante sub 1] ingediende aanvraag om notificatie niet juist kon zijn. De minister betoogt dat de rechtbank daarbij niet heeft onderkend dat het bij notificatie niet gaat om een besluit op een aanvraag, maar om een melding door de desbetreffende werkgever in reactie waarop de CWI oordeelt dat notificatie heeft plaatsgevonden en daarbij uitdrukkelijk vermeldt dat geen oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van de gemelde arbeid.

2.10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr. 200509111/1), is het de eigen verantwoordelijkheid van iedere werkgever in de zin van de Wav om bij aanvang van de arbeid na te gaan of de voorschriften van die wet worden nageleefd. Voorts is het de eigen verantwoordelijkheid van de desbetreffende werkgever om te kiezen voor het indienen van een aanvraag om verlening van een tewerkstellingsvergunning of voor het doen van een notificatie. Door te overwegen dat de CWI naar aanleiding van de door [appellante sub 1] gedane notificatie nader onderzoek had moeten verrichten naar de juistheid daarvan, heeft de rechtbank niet onderkend dat bij een zodanige onderzoeksplicht het op het gemeenschapsrecht gefundeerde onderscheid tussen enerzijds het indienen van een aanvraag om een tewerkstellingsvergunning en anderzijds en het doen van een notificatie zijn betekenis zou verliezen omdat dan in beide gevallen een inhoudelijke beoordeling door de CWI zou moeten plaatsvinden. De CWI heeft derhalve geen aanleiding hoeven zien voor een nader onderzoek als bedoeld door de rechtbank.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank ten onrechte reden heeft gezien de aan [appellante sub 1] opgelegde boete te matigen.

De klacht tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1193 slaagt.

2.10.2. Het hoger beroep gericht tegen de uitspraak in zaak nr. 08/95 behoeft, gelet op hetgeen in 2.4 is overwogen, verder geen bespreking meer.

2.11. Het hoger beroep van de minister tegen de uitspraak in zaak nr. 08/95 is ongegrond. Het hoger beroep van de minister tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1193 is gegrond. De aangevallen uitspraak in die zaak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen grond bestaat voor een ander oordeel, wordt het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van de minister van 5 september 2007 alsnog ongegrond verklaard.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 14 mei 2008 in zaak nr. 07/1193 gegrond;

III. vernietigt die uitspraak;

IV. verklaart het bij de rechtbank in zaak nr. 07/1193 ingestelde beroep ongegrond;

V. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 2] tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 14 mei 2008 in zaak nr. 08/95 gegrond;

VI. vernietigt die uitspraak;

VII. verklaart het bij de rechtbank in zaak nr. 08/95 ingestelde beroep gegrond;

VIII. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 september 2007, kenmerk AJ/JZ/2006/96233/BOB;

IX. herroept het besluit van 10 oktober 2006, kenmerk 070603914/03;

X. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 september 2007;

XI. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.610,00 (zegge: zestienhonderdtien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan [appellante sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

XII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan [appellante sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 718,00 (zegge: zevenhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;

XIII. verklaart het hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo in zaak nr. 08/95 ongegrond;

XIV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009

382-523.