Uitspraak 200510079/1


Volledige tekst

200510079/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Delfzijl,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/981 van de rechtbank Groningen van 4 november 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl.

1. Procesverloop

Bij brief van 29 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl (hierna: het college) aan appellant meegedeeld dat op grond van het gemeentelijk beleid maximaal één coffeeshop binnen de gemeente wordt gedoogd en dat reeds in 2002 een gedoogbeschikking is verleend aan de persoon [belanghebbende] voor de [locatie], met een geldigheidsduur tot 1 juni 2004. Voorts heeft het college meegedeeld dat een verlenging van de gedoogbeschikking op termijn vrijwel zeker in overweging moet worden genomen.

Bij besluit van 20 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 4 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 26 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.P. Groot, advocaat te Groningen, en het college en de burgemeester van Delfzijl, beide vertegenwoordigd door J. Jager, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 20 augustus 2004 in stand heeft gelaten. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat zijn verzoek om een gedoogbeschikking met betrekking tot een coffeeshop ziet op een bijzondere situatie. Die bijzondere situatie betreft het voorbijgaan aan de vraag waarom de te gedogen coffeeshop (telkens) die van [belanghebbende] dient te zijn en niet die van appellant.

2.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de mededeling bij brief van 29 maart 2004 dient te worden opgevat als een weigering van de burgemeester om appellant met ingang van 1 juni 2004 een gedoogbeschikking te verlenen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 18 juni 2003 in zaak no. 200205079/1 (AB 2003, 394), kan een dergelijke weigering behoudens bijzondere omstandigheden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Van bijzondere omstandigheden is onder meer sprake, indien er zeer klemmende, concrete gronden zijn voor het aannemen van een rechtsplicht tot gedogen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat in dit geval sprake is van zeer klemmende, concrete gronden voor het aannemen van een rechtsplicht tot gedogen. In het beroep van appellant op het motiveringsbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel kan geen bijzondere omstandigheid als vorenbedoeld worden gezien. De rechtbank heeft met juistheid geconcludeerd dat de bezwaren van appellant terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006.

176-440.