Uitspraak 200602659/2


Volledige tekst

200602659/2.
Datum uitspraak: 18 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken van de stichting "Stichting Actiegroep het vergeten dorp", tevens handelende onder de naam bewoners organisatie Schipperskwartier, en [partijen], alle te Den Haag, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:

1. de stichting "Stichting Vestia Groep", waarvan onderdeel uitmaakt Ceres Projecten, gevestigd te Rotterdam,
2. het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1132, 04/1656, 05/480 en 05/481 van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 maart 2006 in het geding tussen:

verzoekers

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan Ceres Projecten bouwvergunning verleend voor een woongebouw met tentoonstellingsruimte, recreatieruimte, horeca, kantoorruimte en bedrijfsruimte op het perceel aan het Rijkswijkseplein, Rijswijkseweg en Hofwijckstraat ongenummerd, tegenover Hofwijckstraat 53 en 55, kadastraal bekend, gemeente Den Haag, sectie AD, nrs. 2098, 2393, 2399, 2400, 2401, 2548 t/m 2552, 3651, 3652 en 4023 (hierna: het perceel).

Bij besluit van 5 maart 2004 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij besluiten van 15 juni 2004 heeft het college aan Ceres Projecten ontheffingen ingevolge de Leefmilieuverordening Oude Centrum en Stationsbuurt van de gemeente Den Haag (hierna: de leefmilieuverordening) verleend voor het vestigen van horeca-inrichtingen in het gebouw.

Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het college aan Ceres Projecten een ontheffing ingevolge de bouwverordening van de gemeente Den Haag verleend met betrekking tot het stallen of parkeren van fietsen en bromfietsen in of bij het gebouw en voor het laden en lossen van goederen in of bij het gebouw.

Bij besluit van 14 december 2004 heeft het college de tegen de besluiten van 15 juni 2004 en 22 juni 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 5 maart 2004 en 14 december 2004 ingestelde beroepen gegrond verklaard, en die besluiten vernietigd. Voorts heeft zij de beroepen mede geacht te zijn gericht tegen de besluiten van 15 juni 2004, deze ook in zoverre gegrond verklaard en die besluiten eveneens vernietigd.

Tegen deze uitspraak hebben de stichting "Stichting Vestia Groep" bij brief van 7 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag bij brief van 13 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Stichting Vestia Groep heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 24 april 2006.

Bij brief van 24 maart 2006, bij de rechtbank ingekomen op dezelfde dag, heeft Stichting Actiegroep het vergeten dorp, tevens handelende onder de naam bewoners organisatie Schipperskwartier (hierna: verzoekster sub 1) de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 30 maart 2006, bij de rechtbank ingekomen op 31 maart 2006, hebben [partijen] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft deze brieven op de voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Voorzitter.

De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 4 mei 2006, waar verzoekster sub 1, bijgestaan door mr. drs. C.G. Meeder, advocaat te Den Haag en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H. Potter, ing. W. Been, mr. A.M. Bos, W. Heijnen, ing. J. Jansen, W. Kelders, ing. T.J. Martin, ing. F.A.G. van der Meijden en ir. A.A. Stelwagen zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de stichting "Stichting Vestia Groep", vertegenwoordigd door mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekers hebben geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 9 maart 2006. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, inzake no. 200206222/1, AB 2003/355, volgt dat voor zover de in beroep door verzoekers aangevoerde gronden door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, van de juistheid van dat oordeel over die beroepsgronden moet worden uitgegaan. Deze gronden kunnen in het vervolg van de procedure niet opnieuw aan de orde worden gesteld en derhalve in het kader van de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening niet ter toetsing aan de Voorzitter worden voorgelegd. Dat brengt met zich, dat naar voorlopig oordeel in het vervolg van deze procedure nog slechts de aspecten die hierna in 2.4. worden besproken aan de orde zijn.

2.3. Aan de orde is de vraag of de door de rechtbank vastgestelde gebreken aan de door haar vernietigde besluiten schorsing van de bouwvergunning van 27 juni 2003, zoals door verzoekers verlangd, rechtvaardigen. Voor zover de voorlopige voorzieningprocedure zich in dit geval al leent voor beantwoording van de vraag of de rechtbank die gebreken terecht aanwezig heeft geacht, kan daaraan thans in het kader van deze voorlopige voorzieningprocedure worden voorbijgegaan, omdat de Voorzitter van oordeel is dat die gebreken kunnen worden hersteld in het kader van de nieuw te nemen besluiten op de bezwaren van verzoekers en voorts vanwege de te verrichten belangenafweging. Dat oordeel wordt als volgt gemotiveerd.

2.4. Zo al zou moeten worden aangenomen dat luchtkwaliteit een aspect is dat bij een ontheffing op grond van de bouwverordening dient te worden betrokken, dan is daarop bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) van toepassing. Uit het van de zijde van de gemeente overgelegde rapport van de Dienst Stadsbeheer van 10 april 2006 en de daarop ter zitting gegeven toelichting blijkt in voldoende mate dat het Besluit niet in de weg staat aan handhaving van de verleende bouwvergunning. Verder is naar het oordeel van de Voorzitter voldoende aannemelijk dat, gelet op de parkeervoorzieningen in de nabije omgeving van het perceel waarop het college en vergunninghoudster hebben gewezen, de ontheffing van de in de bouwverordening opgenomen verplichting dat - kort samengevat - in, op of onder een gebouw of het daarbij behorende terrein ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in beperkte mate ruimte moet zijn aangebracht, terecht is verleend ook al zou daaraan bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar een nadere motivering ten grondslag worden gelegd. Dit in aanmerking nemende valt evenmin op voorhand in te zien dat ontheffingen op grond van de leefmilieuverordening in verband met de toename van de parkeerbehoefte niet hadden mogen worden verleend. Ten slotte bevat het bouwplan bouwkundige voorzieningen waarmee is beoogd windhinder in de nabijheid van het gebouw te beperken. Naar voorlopig oordeel van de Voorzitter zijn deze voorzieningen in overeenstemming met de ter zake in het rapport van DGMR van 24 juni 2002 aan het college gedane aanbevelingen in het kader van windhinder. Aldus gaat de Voorzitter ervan uit dat de door de rechtbank geconstateerde gebreken in het vervolg van de besluitvorming herstelbaar zijn.

2.5. Bij de te verrichten belangenafweging neemt de Voorzitter naast het voorgaande in aanmerking, dat reeds een jaar geleden met de bouw een aanvang is gemaakt en dat zowel vergunninghoudster als het college groot belang hebben bij voortgang van de uitvoering van het bouwplan. Nu derhalve niet aannemelijk is dat de door de rechtbank geconstateerde gebreken met zich zullen brengen dat de verleende bouwvergunning niet in stand zal blijven wegen de belangen van verzoekers minder zwaar en wordt geen aanleiding gevonden voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2006

412.