Uitspraak 200602788/2


Volledige tekst

200602788/2.
Datum uitspraak: 17 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij uitspraak van 6 maart 2002, no. 200002730/2, heeft de Afdeling het besluit van 18 april 2000 waarbij verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet heeft verleend voor een inrichting ten behoeve van het vervaardigen van pallets en kisten en het vervaardigen van polystyreen op het perceel [locatie] te [plaats], gedeeltelijk vernietigd.

Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Dit besluit is op 2 maart 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 12 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 mei 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ing. A.F.C. Groenen, bijgestaan door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. in 't Veld en ing. V.C. 't Hart, beide werkzaam bij DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij] en anderen, vertegenwoordigd door [partij], en [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.3. Bij uitspraak van 6 maart 2002, voor zover hier van belang, heeft de Afdeling de bij besluit van 18 april 2000 verleende vergunning vernietigd voor zover daarbij geen onderzoek is verricht naar de naleefbaarheid van de in voorschrift 11.2.1 voorgeschreven stralingsnorm van 15 kW per m². Bij het bestreden besluit heeft verweerder uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2002 en de vergunning wat een deel van de in de aanvraag van 2 juli 1998 opgenomen stapelingen en opslagen van hout en pallets betreft, geweigerd.

2.4. Verzoekster kan zich met de gedeeltelijke weigering van de vergunning niet verenigen. Zij betoogt dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op een tekening die bij de aan het besluit van 18 april 2000 ten grondslag liggende aanvraag van 2 juli 1998 was gevoegd. Deze tekening was, aldus appellante, gebaseerd op het uitgangspunt dat de norm voor stralingsbelasting van 15 kW per m² op de gevel van omliggende woningen geldt terwijl bij het nemen van het bestreden besluit de berekeningsmethodiek die is opgesteld door Infomil tot uitgangspunt is genomen waarbij de stralingsnorm van 15 kW per m² op de erfgrens van de inrichting geldt. Nu bij het nemen van het bestreden besluit een ander uitgangspunt is gehanteerd had verweerder zich, aldus verzoekster, moeten baseren op een daaraan aangepaste tekening zodat de opslagmogelijkheden op het terrein optimaal kunnen worden benut. Appellante voert ook aan dat sprake is van een impliciete weigering van de vergunning omdat de bedrijfsvoering zoals aangevraagd feitelijk onmogelijk wordt vanwege de weigering van de vergunning voor een aanzienlijk deel van de aangevraagde opslag. Zij wijst er verder op dat zij bij brief van 8 februari 2006 haar aanvraag van 2 juli 1998 voor wat de opslag op de daarbij ingediende tekening betreft heeft ingetrokken en een nieuwe, aangepaste tekening heeft ingediend.

2.4.1. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat een nieuw besluit moet worden genomen op grondslag van de aanvraag van 2 juli 1998. Het wijzigen van de aanvraag in deze fase van de procedure tot vergunningverlening verdraagt zich naar het oordeel van de Voorzitter niet met het stelsel van de Wet milieubeheer. Het feit dat bij het nemen van het bestreden besluit een ander uitgangspunt is gehanteerd dan waarop de tekening is gebaseerd, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Ook het door verzoekster gestelde dat zij haar aanvraag voor wat de opslag op de daarbij ingediende tekening betreft heeft ingetrokken en een aangepaste tekening heeft ingediend, kan hieraan - reeds omdat dit na het nemen van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden - niet afdoen. Ten aanzien van het betoog dat sprake is van een impliciete weigering van de vergunning overweegt de Voorzitter dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering feitelijk niet mogelijk is binnen de gestelde grenzen.

In het kader van een aanvraag om een veranderingsvergunning kan worden beoordeeld of meer opslag op het terrein mogelijk is dan bij het bestreden besluit is vergund.

2.5. Verzoekster voert aan dat de bedrijfswoningen [3 locaties] die zich op het terrein van de inrichting bevinden ten onrechte niet tot de inrichting zijn gerekend.

2.5.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt als een inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.5.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het de Voorzitter niet gebleken dat sprake is van zodanige bindingen dat de woningen [3 locaties] geacht moet worden een geheel te vormen met het bedrijf van vergunninghoudster in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

2.6. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen. De Voorzitter gaat ervan uit dat de behandeling van de aanvraag om een veranderingsvergunning zal worden bespoedigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. Van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006

190-415.