Uitspraak 200507787/1


Volledige tekst

200507787/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3042 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 juli 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo.

1. Procesverloop

Op 17 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (hierna: het college) bekend gemaakt dat op 16 januari 2004 aan [vergunninghouder] van rechtswege bouwvergunning is verleend voor een spoelplaats, voedersilo en silovoet op de [locatie], kadastraal bekend sectie […], nummer […], te [plaats].

Bij besluit van 7 september 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 juli 2005, verzonden op 29 juli 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht van 5 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden voor zover zij niet later dan tot tien dagen voor de zitting zijn ontvangen. Voor zover zij later zijn ontvangen, zijn zij teruggezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P.H. Gofers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 21 november 1996, nr. H01.96.0154 (JB 1997/7), moet bij de toepassing van deze bepaling de laatste dag, waarop nog nadere stukken kunnen worden ingediend, worden bepaald op de elfde dag voor de zitting, opdat - conform de strekking van de bepaling - tussen die dag en de dag van de zitting tien volle dagen beschikbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij(en) voor het bestuderen ervan en het op basis daarvan voorbereiden van de behandeling ter zitting.

Indien de stukken eerst op de laatste dag bij de griffie van de desbetreffende rechterlijke instantie binnenkomen en zij nog overeenkomstig artikel 8:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor doorzending naar de wederpartij(en) dient te zorgen, zal daarmee ook enige tijd gemoeid kunnen zijn. Hierdoor wordt de termijn voor de wederpartij(en) verder bekort. Om een behoorlijk verloop van de procedure te verzekeren, dient daarom in het algemeen strikt de hand te worden gehouden aan de gestelde termijn. Indien zij eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, dient ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Algemene termijnenwet geen toepassing te worden gegeven aan het bepaalde in het eerste lid van dat artikel, ook niet analoog door aanpassing van de termijn tot de eerste werkdag voorafgaand aan de dag waarop de termijn eindigt.

2.2. Appellante heeft bij faxbericht van 6 april 2005, ingekomen op dezelfde datum, meegedeeld dat nadere stukken worden ingediend. Deze nadere stukken zijn verzonden op 7 april 2006 en bij de Afdeling ingekomen op 10 april 2006. De nadere stukken zijn derhalve minder dan tien dagen voor de zitting bij de Afdeling ingekomen. Uit het vorenoverwogene volgt dat genoemde nadere stukken door appellante te laat zijn ingediend en dat de Afdeling deze niet in haar beschouwingen zal betrekken.

2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een bouwvergunning van rechtswege is ontstaan. Volgens haar is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan.

2.4. Op het perceel [locatie a], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], geldt ingevolge het bestemmingsplan "Broek 1990" de bestemming "Agrarische doeleinden". Op het aangrenzende perceel [locatie b], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], geldt de bestemming "Landelijke woonbebouwing".

2.5. De inrichting op het perceel [locatie a en b] beschikt over een milieuvergunning. Voorop staat dat geen rechtsregel zich er tegen verzet dat een inrichting zich uitstrekt over meer dan één bestemming. Voor beantwoording van de vraag of een bouwplan met betrekking tot de inrichting past binnen de bestemming, is slechts van belang of de aangevraagde bouwwerken in overeenstemming zijn met de voorschriften die gelden voor het plandeel waarbinnen deze zijn geprojecteerd.

2.6. Blijkens het aanvraagformulier is bouwvergunning aangevraagd voor het perceel [locatie a en b] met de kadastrale aanduiding gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Uit de bouwtekening blijkt dat de bouwwerken zijn geprojecteerd op het perceel [locatie a], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Gelet hierop bestaat geen misverstand over de vraag waar de bouwwerken zullen worden opgericht. Dat in het aanvraagformulier als adres [locatie a en b] wordt vermeld, maakt dat niet anders.

2.7. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank zich bij de beoordeling van de vraag of de bouwvergunning slechts kon worden verleend nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, terecht beperkt tot de vraag of de aangevraagde bouwwerken zijn toegestaan ingevolge de bestemming "Agrarische doeleinden" die rust op het perceel [locatie a], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de aangevraagde bouwwerken daarmee niet in strijd zijn.

2.8. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjakovic, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Bošnjakovic
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006

410.