Uitspraak 200505324/1


Volledige tekst

200505324/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Almelo,

en

het college van burgemeester en wethouders van Almelo,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2005 heeft verweerder zijn beslissing om op 24 december 2004 ten aanzien van de inrichting van appellante op het perceel [locatie] te Almelo bestuursdwang toe te passen ter zake van het overtreden van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en het Vuurwerkbesluit, op schrift gesteld.

Bij besluit van 10 mei 2005, verzonden op 12 mei 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 juli 2005.

Bij brief van 15 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. M. de Wever en R.G.H.M. Marsman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De inrichting van appellante betreft een dierenspeciaalzaak met tevens verkoop en opslag van consumentenvuurwerk. Op 24 december 2004 is appellante mondeling medegedeeld dat onverwijld bestuursdwang werd toegepast. Volgens het bestreden besluit is dit geschied toegepast omdat appellante ten tijde van de beslissing tot toepassing van bestuursdwang in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer handelde aangezien de bestaande vergunning niet toereikend was voor de in de inrichting aangebrachte veranderingen. Voorts berust het bestreden besluit op de overweging dat de inrichting niet voldeed aan de voorschriften 5.1, 5.2 en 5.3 uit bijlage I, onder B, van het Vuurwerkbesluit omdat een goedgekeurd Programma van Eisen (hierna: PvE) ontbrak en er onacceptabele risico's voor de omgeving waren geconstateerd.

2.2. Appellante stelt dat de toezichthouders, die haar de toegepaste bestuursdwang hebben aangezegd, daartoe niet door verweerder mandaat was verleend.

2.2.1. Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet.

Ingevolge artikel 10:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan, hetzij een algemeen mandaat, hetzij een mandaat voor een bepaald geval verlenen. Ingevolge het tweede lid wordt een algemeen mandaat schriftelijk verleend.

2.2.2. Verweerder heeft bij brief van 21 december 2004, houdende de vooraankondiging dat bij overtredingen bestuursrechtelijke maatregelen zullen volgen, aan appellante meegedeeld, dat de toezichthouders in geval van overtredingen bevoegd waren voor en tijdens de vuurwerkverkoopdagen terstond bestuursdwang toe te passen. Derhalve faalt de beroepsgrond.

2.3. Appellante stelt dat zij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en de voorschriften uit bijlage I, onder B, van het Vuurwerkbesluit niet heeft overtreden. Zij voert aan dat zij beschikt over een oprichtingsvergunning uit 1998 voor het opslaan en verkopen van maximaal 3.300 kg consumentenvuurwerk, zodat de inrichting niet zonder vergunning in werking is. Appellante stelt dat, nu zij een aanvraag om een veranderingsvergunning bij verweerder heeft ingediend voor het opslaan en verkopen van maximaal 9.998 kg consumentenvuurwerk, in zoverre concreet zicht op legalisatie bestond. Verweerder had eerder op deze aanvraag en de ingediende melding van 26 november 2004 kunnen en moeten beslissen, aldus appellante. Zij stelt tenslotte dat de inrichting, ondanks het ontbreken van een goedgekeurd PvE, technisch aan de eisen van het Vuurwerkbesluit voldeed.

2.3.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.

De voorschriften 5.1, 5.2 en 5.3 uit bijlage I, onder B, van het Vuurwerkbesluit houden kort gezegd het volgende in. De bewaarplaats, bufferbewaarplaats en verkoopruimte zijn voorzien van een automatische sprinklerinstallatie en bij deze ruimten is een brandmeldinstallatie aanwezig. De brandbeveiligingsinstallatie is ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurd PvE, opgesteld conform memorandum nr. 60. Het PvE wordt beoordeeld door een erkende inspectie-instelling en goedgekeurd door het bevoegd gezag. De bewaarplaats, bufferbewaarplaats en verkoopruimte worden niet eerder in gebruik genomen dan nadat een erkende inspectie-instelling een goedkeurend inspectierapport heeft afgegeven.

2.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de oorspronkelijke opslagvoorziening van vuurwerk in de inrichting heeft gesloopt en een geheel nieuwe opslagvoorziening heeft gerealiseerd. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat de inrichting ten opzichte van de oprichtingsvergunning dusdanig is veranderd, gezien de wijziging van de locatie van de deuropeningen in de opslagvoorziening en de veiligheidsafstand ervan tot kwetsbare objecten, dat sprake is van strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.

2.3.3. De voorschriften verbonden aan de oprichtingsvergunning van 8 december 1998, gelet op artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 5.3.3, eerste en zesde lid, van het Vuurwerkbesluit, zijn niet meer onverkort van toepassing. De onderhavige inrichting diende na afloop van de overgangsperiode, te weten per 1 maart 2004, te voldoen aan artikel 2.3.4 van het Vuurwerkbesluit en de voorschriften uit de bijlagen 1 en 2, die ten gevolge van de inwerkingtreding van de artikelen 2.2.2 en 3.2.1 van het Vuurwerkbesluit zijn gaan gelden. Uiterlijk 1 november 2004 diende de onderhavige inrichting aan de in bijlage I, onder B opgenomen voorschriften 5.1 tot en met 5.6 betreffende de brandbeveiligingsinstallatie te voldoen.

Op 26 november 2004 heeft appellante een PvE ingediend waarover de brandweer op 17 december 2004 negatief advies heeft uitgebracht. Appellante heeft op 20 december 2004 een aanvulling van het PvE ingezonden. Ten tijde van de beslissing tot het toepassen van bestuursdwang op 24 december 2004 beschikte appellante niet over een door het bevoegd gezag goedgekeurd PvE, zodat zij in strijd met de voorschriften 5.1, 5.2 en 5.3 uit bijlage 1, onder B, van het Vuurwerkbesluit handelde.

Verder heeft de brandweer bij controle op 24 december 2004 geconstateerd dat de muren van de bewaarplaatsen in de inrichting niet deugdelijk gemetseld waren, alsmede dat er kieren zaten in de wanden en de dak/wand constructie van de bewaarplaatsen. Daarbij is vastgesteld dat de kieren voor een deel zijn opgevuld met PUR-schuim en lijmblokken en dat de brandwerendheid van de gebruikte materialen niet bekend was. Het vorenstaande bracht volgens de brandweer met zich dat de vereiste 60 minuten of 120 minuten brandwerendheid als bedoeld in voorschrift 2.1 uit bijlage I, onder B, van het Vuurwerkbesluit niet gegarandeerd kon worden. Niet is gebleken dat deze bevindingen onjuist zijn.

2.3.4. Op grond van het vorenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat appellante in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer en in strijd met de voorschriften 2.1, 5.1, 5.2 en 5.3 uit bijlage 1, onder B, van het Vuurwerkbesluit heeft gehandeld, zodat verweerder bevoegd was ter zake handhavend op te treden.

2.3.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3.6. Met betrekking tot de stelling van appellante dat concreet zicht op legalisatie bestond, overweegt de Afdeling het volgende. Appellante heeft op 30 september 2004 een aanvraag om een veranderingsvergunning ingediend. Daarna heeft appellante op 26 november 2004 een melding ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer tot wijziging van de inrichting ten opzichte van de oprichtingsvergunning uit 1998 ingediend. Op 1 december 2004, na afloop van de inzagetermijn van het ontwerpbesluit tot verlening van de veranderingsvergunning, heeft zij een wijziging van de aanvraag van 30 september 2004 ingediend. Verweerder heeft op goede gronden het standpunt ingenomen dat hierdoor bij hem onduidelijkheid is ontstaan over de door appellant gewenste situatie. Verder heeft verweerder terecht geoordeeld dat ten tijde van de toepassing van bestuursdwang de bestaande situatie zodanige gebreken vertoonde, dat niet op korte termijn, in elk geval niet voor en gedurende de vuurwerkverkoopdagen, aan de eisen van het Vuurwerkbesluit zou kunnen worden voldaan. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestond.

Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan behoorde te worden afgezien van handhaving, heeft verweerder in zoverre terecht bestuursdwang toegepast en de beslissing daartoe in bezwaar gehandhaafd.

2.4. Appellante voert ten slotte aan dat geen sprake was van een spoedeisende milieubedreigende situatie zodat ten onrechte onverwijld mondelinge bestuursdwang is toegepast.

2.4.1. Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.

Ingevolge het vierde lid wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.

Ingevolge het vijfde lid behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.

Ingevolge het zesde lid zorgt het bestuursorgaan, indien de situatie dermate spoedeisend is dat het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking.

2.4.2. Gelet op de aard van de in geding zijnde overtredingen, alsmede in aanmerking nemende het spoedige begin van de eerstkomende vuurwerkverkoopdagen, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de situatie zodanig spoedeisend was dat het gerechtvaardigd was met toepassing van artikel 5:24, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht onverwijld bestuursdwang toe te passen. De beroepsgrond faalt.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006

191-495.