Uitspraak 200601125/2


Volledige tekst

200601125/2.
Datum uitspraak: 17 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

de besloten vennootschap Domino 1 B.V., statutair gevestigd Beverwijk,
verzoekster,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3933 van de rechtbank Haarlem van 22 december 2005 in het geding tussen:

verzoekster

en

de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2005 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan verzoekster een bestuurlijke boete op grond van de Wet arbeid vreemdelingen opgelegd.

Bij besluit van 22 juli 2005 heeft de staatssecretaris het daartegen door verzoekster gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 december 2005, verzonden op 28 december 2005, heeft de rechtbank Haarlem het daartegen door verzoekster ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 7 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 mei 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. P. Lewandowski, gemachtigde, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P.H. Grandiek, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris van 22 juli 2005 worden opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist.

2.2. Van de zijde van verzoekster is ter toelichting van haar verzoek ter zitting verklaard dat, indien de haar opgelegde boete hangende het hoger beroep wordt geïnd, dit bij haar tot grote financiële problemen leidt. Aan het verzoek is aldus louter een financieel belang ten grondslag gelegd. Verzoekster heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij door de opgelegde boete in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren. De door haar overgelegde verklaring van een accountant leidt niet tot een ander oordeel.

2.3. Nu het verzoek het voor het inwilligen daarvan noodzakelijke spoedeisende belang ontbeert, bestaat er geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening. Derhalve dient het te worden afgewezen.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Ottevanger, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Ottevanger
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006

438.