Uitspraak 200805740/1/H1


Volledige tekst

200805740/1/H1.
Datum uitspraak: 15 april 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2008 in zaak nr. 07/2851 in het geding tussen:

[appellant a]

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd aan [appellant a] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het vernieuwen en vergroten van een schuur/garage op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 29 mei 2007 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering van het besluit van 11 oktober 2006, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 juni 2008, verzonden op 17 juni 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 augustus 2008.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2009, waar [appellanten], bijgestaan door mr. J.J.M.A. Poppelaars, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. T.M. van Gorsel, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.

Ingevolge artikel 46, derde lid, voor zover thans van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.

Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 1º, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.

2.2. Het bouwplan is in strijd met de bestemming "Tuinen I", die op grond van het bestemmingsplan "Noorder Amstelkanaal" (hierna: het bestemmingsplan) op het gedeelte van het perceel waarop het bouwplan is geprojecteerd, rust. Niet in geschil is dat het dagelijks bestuur niet met toepassing van een binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid vrijstelling kan verlenen. Het dagelijks bestuur heeft geweigerd om met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in verband met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 1º, van het Bro 1985 vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan.

2.3. De beslissing om deze vrijstelling al dan niet te verlenen behoort tot de bevoegdheid van - in dit geval - het dagelijks bestuur, dat daarbij beleidsvrijheid heeft, zodat de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het dagelijks bestuur in redelijkheid tot zijn besluit om geen vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen. Het dagelijks bestuur heeft ter uitoefening van zijn vrijstellingsbevoegdheid de beleidsnotitie "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19, lid 3 WRO" (hierna: de beleidsregels) vastgesteld, die op 1 februari 2006 in werking is getreden. Volgens artikel 4, onder a, van de beleidsregels wordt voor de bouw van aan- en uitbouwen of bijgebouwen (of de vergroting hiervan) bij woongebouwen of andere gebouwen in de binnentuinen achter of naast de hoofdbebouwing, wanneer deze in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan, geen vrijstelling verleend.

2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 4, onder a, van de beleidsregels aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat. Daartoe voeren zij aan dat in dit geval geen sprake is van een binnentuin als bedoeld in dit artikel, omdat geen sprake is van een tuin die (geheel) door muren en gebouwen wordt omsloten. Voorts voeren zij daartoe aan dat artikel 4, onder a, van de beleidsregels alleen betrekking heeft op nieuw te bouwen aan- en bijgebouwen en niet op vervanging van bestaande aan- en bijgebouwen.

2.4.1. Volgens bijlage 1 bij de beleidsregels wordt onder een binnentuin en binnenterrein, bij afwezigheid van gesloten bouwblokken, verstaan: alle gronden grenzend aan de oorspronkelijke achtergevels en zijgevels van de hoofdbebouwing, met uitzondering van gronden met een openbare bestemming. Gelet op deze definitiebepaling bestaat geen grond voor het oordeel dat de gronden waarop het bouwplan is geprojecteerd niet als een binnentuin als bedoeld in artikel 4, onder a, van de beleidsregels kunnen worden aangemerkt. Anders dan [appellanten] betogen, biedt de tekst van artikel 4, onder a, van de beleidsregels noch de toelichting daarop grond voor het oordeel dat binnentuinen als bedoeld in dit artikel alleen zien op binnentuinen in De Pijp en andere delen van de stad, waarin sprake is van gesloten bouwblokken met binnentuinen. Zoals het dagelijks bestuur ter zitting heeft toegelicht, volgt uit de toelichting op de beleidsregels dat deze juist van toepassing zijn op andere gebieden in het stadsdeel Oud-Zuid dan De Pijp. Anders dan [appellanten] betogen, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat artikel 4, onder a, van de beleidsregels alleen betrekking heeft op nieuw te bouwen aan- en bijgebouwen en niet op vervanging van bestaande aan- en bijgebouwen. Nu het bouwplan voorziet in een aanbouw naast de woning op het perceel en deze aanbouw in strijd is met het bestemmingsplan, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat artikel 4, onder a, van de beleidsregels zich verzet tegen het verlenen van vrijstelling.

Het betoog faalt.

2.5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het dagelijks bestuur van de beleidsregels had moeten afwijken.

2.5.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

2.5.2. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb ziet op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregels zijn verdisconteerd. Een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb.

De omstandigheid dat zich op het perceel reeds een aanbouw bevindt, moet geacht worden bij de vaststelling van de beleidsregels te zijn betrokken en kan, anders dan [appellanten] betogen, niet als bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de door [appellanten] gestelde omstandigheid dat zij door de toepassing van de beleidsregels worden beperkt in de mogelijkheid hun woongenot te vergroten. Evenmin kan als bijzondere omstandigheid gelden dat het bouwplan een verbetering zou betekenen ten opzichte van de bestaande situatie, omdat de bebouwing in de tuin per saldo afneemt, nu dit geen omstandigheid betreft waarvan in redelijkheid kan worden gezegd dat het dagelijks bestuur bij het opstellen van de beleidsregels daarmee geen rekening heeft gehouden. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Graaff-Haasnoot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009

531.