Uitspraak 200506566/1


Volledige tekst

200506566/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/1673 en AWB 04/4391 van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juni 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: het college) het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag van appellant van 9 juli 2001 om bouwvergunning voor het realiseren van een africhtingshal voor paarden, een paardenstal en een mestopslag op het perceel [locatie] te [plaats], gegrond verklaard en medegedeeld binnen een maand alsnog een beslissing op de aanvraag te nemen.

Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het college de aanvraag om bouwvergunning afgewezen.

Bij besluit van 2 september 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juni 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 2 maart 2004 en 2 september 2004 ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2004 met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief, verzonden op 12 oktober 2005, heeft het college van antwoord gediend.

Bij ongedateerd besluit, verzonden op 12 oktober 2005, heeft het college het tegen het besluit van 23 maart 2004 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij brief van 22 november 2005 heeft appellant gronden ingediend betreffende het besluit, verzonden op 12 oktober 2005.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door A. de Vries en A. Sinke, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat in het ter plaatse van het perceel geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1990" de gronden zijn bestemd tot "Agrarische doeleinden (A)"

Ingevolge artikel 1.7 van de planvoorschriften is een 'agrarisch bedrijf' een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van vee, nader te onderscheiden in:

a. land- en tuinbouw op open grond;

de teelt van gewassen op open grond, waaronder begrepen fruitteelt en tuinbouw onder plat glas, alsmede het houden van melkvee en ander vee op open grond;

b. glastuinbouw:

de teelt van gewassen met behulp van kassen;

c. intensieve veehouderij:

de intensieve teelt van slacht-, fok-, leg- of pelsdieren in gebouwen zonder of nagenoeg zonder weidegang, waarbij de teelt niet afhankelijk is van agrarische grond als productiemiddel.

2.2. Appellant voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 23 maart 2004 onbevoegd is genomen omdat van rechtswege reeds een bouwvergunning is verleend. Daartoe betoogt appellant dat tussen partijen geen verschil van mening bestaat over de vraag of zijn bedrijf is te beschouwen als een agrarisch bedrijf en dat de rechtbank daarvan ook diende uit te gaan.

Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht beoordeeld of bouwen, waarvoor vergunning is gevraagd, in strijd is met het bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 augustus 2004 in zaak no. 200308509/1 kan de vraag of een bouwvergunning van rechtswege is verleend niet worden beantwoord dan na onderzoek door de rechter of zich een weigeringsgrond ingevolge het bestemmingsplan voordoet. De rechter is daarbij niet gebonden aan hetgeen partijen daaromtrent stellen.

De rechtbank heeft in verband hiermee terecht beoordeeld of het bedrijf al dan niet moet worden aangemerkt als agrarische bedrijf in de zin van artikel 1.7 van de planvoorschriften. Ter zitting heeft het college toegelicht dat een 'agrarisch bedrijf' in de zin van artikel 1.7 van de planvoorschriften, zoals in de aanhef van dit artikel staat, gericht moet zijn op het voortbrengen van producten en dat de opsomming onder a, b en c niet is bedoeld als een verbijzondering van de toegestane doeleinden. Deze uitleg komt de Afdeling niet onjuist voor. De rechtbank heeft terecht op grond van het advies van de Agrarische beoordelingscommissie van 21 november 2001, het bedrijfsplan van april 2001 en de ter zitting op 5 april 2005 gedane mededelingen van appellant ter zake, geoordeeld dat de bedrijfsactiviteiten in overwegende mate zijn gericht op het africhten en verkopen van paarden en dat het fokken van paarden in vergelijking daarmee een ondergeschikte activiteit is.

Niet in geschil is dat het fokken van een paarden valt onder het begrip agrarisch bedrijf in de zin van de planvoorschriften. Wat betreft de vraag of het africhten en verkopen van paarden moet worden aangemerkt als een activiteit, gericht op het voortbrengen van producten, heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005 in zaak no. 200404950/1 (JB 2005/123) overwogen dat het africhten van paarden van derden geen bedrijfsactiviteit is die hoofdzakelijk is gericht op het voortbrengen van producten en/of dieren. Appellant wijst erop dat onder artikel 1.7, aanhef en onder a, van de planvoorschriften ook het geven van weidegang aan vee, waaronder paarden, valt. Het africhten en verkopen van vee kan evenwel niet worden beschouwd als het houden van vee op open grond, nog daargelaten de vraag of het geven van weidegang daartoe gerekend dient te worden.

De omstandigheid dat goedkeuring is onthouden aan een deel van de begripsomschrijving van 'semi-agrarisch bedrijf' in de planvoorschriften, waardoor het dresseren en trainen van paarden daar niet toe gerekend kan worden, leidt niet tot het oordeel dat dergelijke bedrijven om die reden moeten worden beschouwd als 'agrarisch bedrijf' in de zin van artikel 1.7 van de planvoorschriften. De rechtbank heeft verder terecht bij de uitleg van de planvoorschriften geen betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de provinciale Nota Planbeoordeling 2002 onder 'agrarisch bedrijf' mede verstaat een bedrijf waar paarden worden gedresseerd en afgericht en dergelijke. Gelet hierop komt evenmin betekenis toe aan de omstandigheid dat het college in brieven van 31 juli 2002 en 6 maart 2003 op basis van de Nota Planbeoordeling 2002 het standpunt zou hebben ingenomen dat het bedrijf van appellant moet worden beschouwd als productiegerichte paardenhouderij en daarmee een agrarisch bedrijf is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bedrijf van appellant geen 'agrarisch bedrijf' in de zin van het bestemmingsplan is. Het bouwplan ten behoeve van dit bedrijf is dan ook in strijd met het bestemmingsplan. In dat geval is ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet het eerste lid van dit artikel, waarin de beslistermijnen zijn opgenomen, niet van toepassing, zodat geen sprake kan zijn van een van rechtswege verleende bouwvergunning.

2.3. Bij ongedateerd besluit, verzonden 12 oktober 2005, heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

Bij dit besluit heeft het college opnieuw geweigerd vrijstelling te verlenen. Daartoe heeft het college overwogen dat het bedrijf geen agrarisch bedrijf is in de zin van het bestemmingsplan, dat het verlenen van vrijstelling niet bijdraagt aan doel en strekking van het geldende bestemmingsplan en dat het bouwplan een zeer groot bebouwd oppervlakte betreft. Voorts heeft het college betekenis toegekend aan de ontwikkeling van de Zuidplaspolder. De onmiddellijke omgeving van de locatie is daarbij aangewezen als studiegebied voor woningbouw/groenbuffer. Volgens het college is het de vraag of en in hoeverre het bedrijf in de toekomst is te handhaven op de huidige locatie. Ter zitting heeft het college het besluit nog toegelicht door erop te wijzen dat de uitbreiding van een niet-agrarisch bedrijf, gezien de ontwikkeling van de Zuidplaspolder, onwenselijk wordt geacht. Met ontwikkelingen die afwijken van het ontwikkelingsplan Zuidplaspolder wordt terughoudend omgegaan. Aan de provinciale nota planbeoordeling is niet getoetst, aangezien deze ten tijde van het besluit is vervangen door de Nota regels voor ruimte, aldus het college, in welke nota niets staat over productiegerichte paardenhouderijen, hetgeen betekent dat een grote ruimte wordt gelaten aan gemeenten.

De Afdeling stelt voorop dat een nieuwe beslissing op bezwaar in een geval als het onderhavige moet geschieden op basis van het recht zoals dat geldt, en de feiten of omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip waarop de beslissing op het bezwaar wordt genomen. Mede gelet hierop betekent de enkele omstandigheid dat in de nieuwe beslissing op bezwaar aan andere feiten en omstandigheden dan in de door de rechtbank vernietigde beslissing op bezwaar betekenis is toegekend, niet dat daarmee de uitspraak van de rechtbank niet in acht is genomen. Dit geldt evenzeer voor zover thans aan belangen een ander gewicht is toegekend dan in de vernietigde beslissing op bezwaar.

Hoewel de planologische ontwikkelingen ten aanzien van de Zuidplaspolder in een pril stadium verkeren, is het niet onjuist te achten dat het college thans betekenis toekent aan de omstandigheid dat het bedrijf van appellant mogelijk niet past in de toekomstige plannen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling, gegeven de terughoudende toetsing door de bestuursrechter van beleidsbeslissingen van het bestuursorgaan, geen grond voor het oordeel dat het college zich, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning kon worden geweigerd. Het beroep is ongegrond.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I bevestigt de aangevallen uitspraak;

II verklaart het beroep tegen het ongedateerde besluit, verzonden op 12 oktober 2005, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006

163.