Uitspraak 200508567/1


Volledige tekst

200508567/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2143 van de rechtbank Arnhem van 1 september 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Heumen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heumen (hierna: het college) geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van een berging in woonruimte op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […] , plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door ing. H.B.J. Berntzen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door ir. R.E.M.M. Bolmers en mr. M.P. Koeneman-Broersen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1.1. Ingevolge artikel 7:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is dit artikel van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op bezwaar een adviescommissie is ingesteld:

a. die bestaat uit een voorzitter en tenminste twee leden,

b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en

c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde nadere eisen.

Ingevolge het derde lid kan de commissie het horen opdragen aan de voorzitter of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.

Ingevolge het zesde lid wordt het advies van de commissie schriftelijk uitgebracht en bevat het een verslag van het horen.

2.1.2. Aan het college is ten behoeve van de beslissing op bezwaar door de Adviescommissie bezwaarschriften, een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, een advies uitgebracht. Deze commissie bestaat uit een voorzitter en twee leden. De voorzitter maakt geen deel uit van en is niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van het college. Het horen heeft op 11 mei 2004 's avonds plaatsgevonden door de voorzitter en één lid van de commissie. Vervolgens is, naar ter zitting voldoende aannemelijk is geworden, een conceptadvies opgesteld, dat door de secretaris van de commissie, met het verslag van de hoorzitting, naar de voorzitter en de twee leden is gestuurd. Het definitieve advies is op 16 juni 2004 op schrift gesteld. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht voldoende aannemelijk geacht dat de advisering heeft plaatsgevonden door de voltallige commissie. Van strijd met artikel 7:13 van de Awb is derhalve geen sprake.

2.2. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb is geschonden of dat appellant door de handelwijze van de Adviescommissie bezwaarschriften in zijn belangen is geschaad. In de "Verordening Adviescommissie bezwaarschriften" is een aantal op grond van afdeling 7.2 van de Awb te verrichten handelingen met betrekking tot het horen aan de commissie en haar voorzitter verwoord. De enkele omstandigheid dat in de verordening in algemene zin is aangegeven waarop zij is gestoeld, leidt er niet toe dat de daarin opgenomen bepalingen niet zouden gelden. Het betoog dat appellant op de hoogte had moeten worden gesteld van het feit dat een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan bij de hoorzitting aanwezig zou zijn, faalt, gelet op artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb. Ingevolge dat artikellid, wordt een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan voor het horen door een adviescommissie uitgenodigd en in de gelegenheid gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan te geven. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat deze vertegenwoordiger eerst nadat appellant daarvan in kennis is gesteld overeenkomstig voormeld artikel mag worden uitgenodigd. Voorts heeft de rechtbank terecht geen betekenis gehecht aan het betoog van appellant dat het verslag van de hoorzitting te summier zou zijn, omdat appellant niet heeft aangegeven wat in dat verslag ontbreekt.

2.3. Het bouwplan ziet op het veranderen van een aan de bestaande bedrijfswoning bevestigde bijkeuken/berging en bedrijfskantine in een woonkamer met keuken en twee slaapkamers ten behoeve van de dochter van appellant.

2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" heeft het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden I (agrarisch productiegebied)".

Ingevolge artikel 3, tweede lid, onderdeel a, sub 4, van de planvoorschriften is per bedrijf slechts één bedrijfswoning toegestaan.

2.5. Gelet op de op de bouwtekening aangegeven indeling is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voorziet in het realiseren van een tweede woning dan wel dat door middel van eenvoudige aanpassingen twee afzonderlijke woningen kunnen worden gerealiseerd. De omstandigheid dat de sanitaire voorzieningen worden gedeeld met de bestaande woning kan in dit verband niet tot een ander oordeel leiden reeds omdat zich ook op de verdieping van de bestaande woning de benodigde sanitaire voorzieningen bevinden. Anders dan appellant betoogt is het bouwplan derhalve in strijd met het bestemmingsplan.

2.6. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college zich bij de beslissing op bezwaar, waarbij de weigering bouwvergunning te verlenen is gehandhaafd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geen toepassing kan geven aan artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) juncto artikel 20, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. Aan de in onderdeel a, sub 1º of 2º, neergelegde vereisten wordt reeds niet voldaan omdat het aantal woningen niet gelijk blijft. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat evenmin sprake is van een situatie als bedoeld in onderdeel a, sub 3º, omdat de bestaande bedrijfswoning geen "ander gebouw" betreft als daarin bedoeld. Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2004, no. 200305174/1, kan, anders dan appellant betoogt, niet een ander oordeel worden afgeleid.

2.7. De Afdeling is verder met de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO heeft kunnen weigeren, omdat het huidige en het toekomstige beleid in de gemeente erop is gericht nieuwe woningen in het buitengebied te voorkomen. Het college heeft daarbij geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen aan het belang van appellant en zijn dochter om bij het agrarisch bedrijf van de vader te wonen, alwaar de dochter een helpende hand kan bieden. Ter zitting is bevestigd dat de dochter een dienstbetrekking elders heeft. Een noodzaak voor een permanent woonverblijf van de dochter op het perceel doet zich derhalve niet voor.

2.8. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Op het perceel [locatie 1] was, anders dan in het geval van appellant, sprake van bedrijfsbeëindiging en is ten behoeve van de verbouw van een boerderij tot meergeneratiewoning de op het perceel rustende agrarische bestemming gewijzigd in een woonbestemming. Ook in het geval aan [locatie 2], waarin vergunning is verleend voor de verbouw van een boerderij tot twee woningen, was sprake van bedrijfsbeëindiging. Op het perceel aan [locatie 3] is een ander bestemmingsplan van toepassing, zodat reeds daarom geen sprake is van een met de situatie van appellant vergelijkbaar geval. De bouwplannen voor de percelen aan [locatie 4] en [locatie 5] waren, anders dan het bouwplan van appellant, in overeenstemming met het ten tijde van het verlenen van de bouwvergunningen geldende bestemmingsplan. Tenslotte betreft het bouwplan voor het perceel [locatie 6] een bestaande burgerwoning, zodat ook die situatie niet op één lijn is te stellen met het geval van appellant.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006

378-412.