Uitspraak 200802588/1


Volledige tekst

200802588/1.
Datum uitspraak: 1 april 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Nederweert,

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) aan vergunninghouder een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een melkveehouderij op het perceel [locatie] te Nederweert. Dit besluit is op 29 februari 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2008, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door ir. S.G.T. Jacobs zijn verschenen. Tevens is vergunninghouder, bijgestaan door mr. J.M.M. Kroon, advocaat te Wageningen, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het college en vergunninghouder voeren aan dat [appellant] gelet op de afstand van zijn woning tot de inrichting, niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt, zodat zijn beroep niet-ontvankelijk is.

2.1.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.1.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. De verleende vergunning ziet op het houden van 662 melkkoeien, 381 stuks vrouwelijk jongvee, 2 fokstieren en 30 schapen. Blijkens de stukken woont [appellant] op een afstand van ongeveer 370 meter van de inrichting. Gelet op deze afstand en op de aard en omvang van de inrichting is het aannemelijk dat ter plaatse van die woning milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. [appellant] is daarom belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is derhalve ontvankelijk.

2.2. Het college betoogt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op het aantal aangevraagde dieren geen betrekking heeft op een onderdeel van het besluit waarover zienswijzen naar voren zijn gebracht.

2.2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van zienswijzen hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006, in zaak no. 200602308/1, AB 2007, 95.).

Nu de beroepsgrond over het aantal aangevraagde dieren geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 er niet aan in de weg dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd. Anders dan het college stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.

2.3. [appellant] betoogt dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Volgens hem is niet zeker dat de toename van de ammoniakdepositie als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting geen significante gevolgen heeft voor de kwaliteit van door de Habitatrichtlijn beschermde natuurgebieden, in het bijzonder het gebied "Weerterbos". Ook de vergunde geluidniveaus zijn dusdanig dat er volgens hem significante negatieve effecten op het natuurgebied zullen optreden.

2.3.1. Vaststaat dat het natuurgebied "Weerterbos" is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

Vaststaat dat het bestreden besluit betrekking heeft op een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het natuurgebied "Weerterbos". Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, JM 2004/112, dient te worden bezien of het college op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor dit gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.

2.3.2. Het college heeft bij de beoordeling of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de toename van de ammoniakdepositie als gevolg van de uitbreiding van de inrichting significante gevolgen heeft voor het natuurgebied "Weerterbos" aansluiting gezocht bij het 'Toetsingskader ammoniak rondom Natura 2000 gebieden' (hierna: het toetsingskader), dat bij brief van 22 mei 2007 door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer.

Vaststaat dat de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting leidt tot een toename van de ammoniakdepositie op het gebied "Weerterbos". Niet in geschil is verder dat de ammoniakdepositie op dit gebied reeds hoger is dan de kritische depositiewaarde. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 september 2008 in zaak 200708180/1, heeft het college, door aan te sluiten bij het toetsingskader en de daarin opgenomen drempelwaarde van 5% van de kritische depositiewaarde, onvoldoende gemotiveerd waarom de uitbreiding van de inrichting, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, geen significante gevolgen heeft voor het gebied "Weerterbos", afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt.

2.4. [appellant] voert aan dat uitgegaan is van een te gering veebestand, omdat de grootte van de nieuw te bouwen stallen niet is aangepast ten opzichte van een eerdere afgewezen aanvraag. Evenmin is volgens hem duidelijk hoeveel kalveren in de stallen aanwezig zullen zijn.

2.4.1. Het college stelt dat uit de aanvraag duidelijk blijkt voor welk veebestand vergunning wordt verleend. Daaraan doet niet af dat op de tekening meer plaatsen aanwezig zouden zijn.

2.4.2. De aanvraag vermeldt hoeveel dieren deze betreft. Nu de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning is, wat er verder ook zij van de vraag of uit de tekeningen voortvloeit dat er een groter aantal dierplaatsen in de inrichting aanwezig zou kunnen zijn, voldoende duidelijk voor hoeveel dieren vergunning is verleend. Deze beroepsgrond faalt.

2.5. [appellant] voert aan te vrezen voor visuele hinder. Hij stelt dat er in het bestreden besluit ten onrechte geen voorschrift ten behoeve van het aanbrengen van een erfbeplanting is opgenomen.

2.5.1. Het college stelt dat er een bosperceel tussen de woning van [appellant] en het bedrijf is gelegen. Nu kap van dit bos op voorzienbare termijn niet valt te verwachten hoeft volgens het college niet voor visuele hinder te worden gevreesd.

2.5.2. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit moet leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.

2.6. Het beroep is gelet op rechtsoverweging 2.3.2 gegrond. Het bestreden besluit komt geheel voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de inwerkingtreding van de Wet van 29 december 2008, houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken (Stb. 2009, 18) ziet de Afdeling reden te onderzoeken of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

2.7. Op 1 februari 2009 is de Wet van 29 december 2008, houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken (Stb. 2009, 18) in werking getreden. Als gevolg hiervan zijn alle gebieden die voorkomen op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4 van de Habitatrichtlijn thans aangemerkt als Natura-2000 gebieden waarop onder meer het regime van paragraaf 2 van titel 2 van de Natuurbeschermingswet 1998 van toepassing is. De door artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn geëiste bescherming wordt bereikt door toepassing van de Natuurbeschermingswet 1998. Dit betekent dat geen rechtstreeks beroep meer kan worden gedaan op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. De gevolgen voor de Natura-2000 gebieden dienen uitsluitend te worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. dit betekent dat de door [appellant] ten aanzien van dit aspect in de huidige procedure over de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer naar voren gebrachte beroepsgrond voor het college bij het- met inachtneming van de uitspraak in deze zaak - nemen van een nieuw besluit op de aanvraag niet langer aanleiding kan geven om de gevraagde milieuvergunning te weigeren of daaraan voorschriften te verbinden. De Afdeling ziet daarom aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederweert van 21 februari 2008;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nederweert tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Nederweert aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Nederweert aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Klap
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009

315.