Uitspraak 200504866/1


Volledige tekst

200504866/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Breda,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/1394 van de rechtbank Breda van 26 april 2005 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

appellant sub 2.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2004 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) aan appellant sub 1 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 24 mei 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en gelast dat het college een nieuw besluit neemt op het gemaakte bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief van 2 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en het college bij brief van 6 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 4 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 september 2005 hebben [wederpartij] van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2006, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. M.A.J. Roelands, advocaat te Etten-Leur, en het college, vertegenwoordigd door F.A.C. Kanters, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. A. Groenewoud, advocaat te Den Bosch, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Woongebied Ulvenhout" uit 2000 (hierna: het bestemmingsplan). Om het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), in samenhang met artikel 20, eerste lid, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985, vrijstelling verleend van het bestemmingsplan. Niet in geschil is dat de vrijstelling voor het bouwplan is verleend in strijd met de beleidsregels die het college ter uitoefening van zijn vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO heeft vastgesteld (hierna: de beleidsregels).

2.2. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval handelen overeenkomstig de beleidsregels, gelet op een aan [appellant sub 1] naar aanleiding van een door hem ingediend schetsplan verzonden brief van 25 juni 2003, in strijd is met het vertrouwensbeginsel.

2.3. In de brief van 25 juni 2003 meldt het hoofd van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht, Welstand, Architectuur en Monumenten dat hij tot een positief oordeel over het schetsplan is gekomen en dat vrijstelling van het bestemmingsplan op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO mogelijk is. Hij merkt daarbij echter uitdrukkelijk op dat de uiteindelijke beslissing aan het college is en dat de behandeling van een in te dienen aanvraag om een bouwvergunning nog steeds kan leiden tot een weigering. Van een rechtens te honoreren toezegging dat vrijstelling zal worden verleend is geen sprake. Voorts wist of kon [appellant sub 1] weten dat het aan het college was om te beslissen over het verlenen van vrijstelling en niet aan het hoofd van voormelde afdeling, zodat hij ook om die reden aan de brief niet het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat vrijstelling zou worden verleend. Het betoog faalt.

2.4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college met het verlenen van de vrijstelling heeft gehandeld in strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Volgens hem is sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregels in dit geval onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.

2.4.1. [appellant sub 1] voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ten tijde van de aankoop van de woning in 2002 wist, althans had kunnen weten hoe de beleidsregels luidden, nu deze regels ten tijde van de aankoop nog niet golden. Dit levert evenwel geen bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin op, te minder nu de rechtbank met juistheid heeft geconcludeerd dat [appellant sub 1] op het moment van aankoop had kunnen weten dat het bestemmingsplan aan de beoogde uitbreiding in de weg stond. Het gaat hier om een recent in werking getreden bestemmingsplan met een conserverend karakter. Dat het bestemmingsplan naar [appellant sub 1] stelt een groter hoofdgebouw toestaat tot dichter op de perceelsgrens dan met het bouwplan wordt beoogd, is evenmin een bijzondere omstandigheid, nu [wederpartij] juist bezwaar hebben tegen de wijze waarop aan de uitbreiding van de woning met een eerste verdieping in dit bouwplan vorm wordt gegeven. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht, zij het op niet geheel juiste gronden, geoordeeld dat van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb geen sprake is en dat het college derhalve met het verlenen van de vrijstelling heeft gehandeld in strijd met dat artikel. Indien het college van mening is dat voor bungalows strikte toepassing van de beleidsregels leidt tot een resultaat dat het doel van het beleid en de onderliggende regelgeving voorbijschiet, kan het niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van de beleidsregels afwijken, maar zal het de beleidsregels dan wel het bestemmingsplan moeten wijzigen.

2.5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Breda aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006

66-457.