Uitspraak 200508032/1


Volledige tekst

200508032/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], gevestigd respectievelijk wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 augustus 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 27 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Wattjes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op hetgeen appellanten hebben aangevoerd in het kader van cumulatieve stankhinder, dat niet voor alle betrokken bedrijven is aangegeven van welke aantallen en soorten vergunde dieren is uitgegaan en dat de omrekening van de vergunde dieren naar mestvarkeneenheden van nagenoeg alle in de berekening van cumulatieve stankhinder betrokken bedrijven ontbreekt.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden inzake cumulatieve stankhinder wel hun grondslag in de bedenkingen waarin appellanten immers algemene bedenkingen tegen cumulatieve stankhinder hebben ingebracht. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.

2.3. Appellanten stellen dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn). Zij voeren hiertoe aan dat de inrichting zoals aangevraagd valt onder de reikwijdte van deze richtlijn, omdat binnen de inrichting meer dan 40.000 stuks pluimvee kunnen worden gehouden. Verder stellen appellanten dat als gevolg van de gebruikelijke bedrijfsontwikkelingen de in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder a, van de IPPC-richtlijn gestelde drempelwaarde binnen afzienbare tijd zal worden overschreden.

2.3.1. Ingevolge artikel 1 van de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.

Ingevolge bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder a, van de IPPC-richtlijn geldt voor installaties voor intensieve pluimveehouderij een drempelwaarde van meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee.

2.3.2. Aangezien het aantal in de inrichting te houden dieren bepalend is voor de mate van verontreiniging, als bedoeld in artikel 1 van de IPPC-richtlijn en, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 mei 2005 in zaak no. 200404617/1, een methode ontbreekt voor het bepalen van het aantal in de inrichting aanwezige dierplaatsen, moet bij de vraag of een veehouderij onder het toepassingsbereik van de IPPC-richtlijn valt, mede gelet op de doelstelling daarvan, worden uitgegaan van het aantal aangevraagde of vergunde dieren en niet van het aantal dierplaatsen. Nu op grond van de vergunning minder dan 40.000 legkippen, te weten 39.900, in de inrichting mogen worden gehouden is, gelet op artikel 1 van de IPPC-richtlijn in samenhang met categorie 6.6, aanhef en onder a, van bijlage I bij deze richtlijn, de IPPC-richtlijn in de onderhavige zaak niet van toepassing. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag de IPPC-richtlijn derhalve terecht buiten beschouwing gelaten.

Voor zover appellanten vrezen dat de drempelwaarde als bedoeld in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder a, van de IPPC-richtlijn zal worden overschreden als gevolg van bedrijfsontwikkelingen, overweegt de Afdeling dat vergunninghoudster alsdan daartoe te gelegener tijd de benodigde vergunning dient aan te vragen.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. Appellanten stellen dat de inrichting onaanvaardbare stankhinder veroorzaakt. In dit verband voeren zij in het bijzonder aan dat verweerder het bedrijf "I&O Logistics B.V." ten onrechte als een categorie II-object als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) heeft aangemerkt.

2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder van de inrichting de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) toegepast, voor zover het de omrekeningsfactoren en de afstandsbepaling betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.

2.5.2. Blijkens de stukken dient de minimaal aan te houden afstand tussen het dichtst bij een stankgevoelig object gelegen emissiepunt van de inrichting en de gevel van het stankgevoelig object 239 meter te bedragenvoor een categorie I-object, 193 meter voor een categorie II-object, 129 meter voor een categorie III-object en 79 meter voor een categorie IV-object, als bedoeld in de brochure. Niet bestreden is dat in de aangevraagde situatie, ongeacht de categorie-indeling van de nabij de inrichting gelegen stankgevoelige objecten, aan alle minimaal aan te houden afstanden wordt voldaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het bedrijf "I&O Logistics B.V." voor de bescherming tegen stankhinder gelijk had moeten stellen aan een ziekenhuis en daardoor het bedrijf ten onrechte heeft gekarakteriseerd als een categorie II-object. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de inrichting geen onaanvaardbare stankhinder veroorzaakt.

2.6. Appellanten stellen dat de inrichting tezamen met andere nabijgelegen inrichtingen onaanvaardbare cumulatieve stankhinder veroorzaakt. In dit verband voeren zij aan dat verweerder in het kader van de beoordeling hiervan ten onrechte de berekeningen naar mestvarkeneenheden van nagenoeg alle in de beoordeling van cumulatieve stankhinder betrokken inrichtingen niet heeft overgelegd. Daarbij is niet aangegeven van welke aantallen en soorten vergunde dieren is uitgegaan. Appellanten stellen verder dat verweerder bij de beoordeling ten onrechte de lopende aanvraag om een vergunning van [aanvrager] voor een varkenshouderij aan de [locatie a] te [plaats] buiten beschouwing heeft gelaten.

2.6.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van cumulatieve stankhinder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij", Publicatiereeks Lucht 46 (hierna: het rapport) gebruikt. Ingevolge het rapport mag de som van de cumulatieve geurbelasting maximaal 1,50 zijn. Verweerder stelt dat de som van de relatieve bijdragen op alle in de buurt van de onderhavige inrichting gelegen stankgevoelige objecten, met uitzondering van de woning [locatie b], minder dan de minimale toetsingswaarde 1,00 bedraagt. Voor de woning aan de [locatie b] geldt dat de som van de relatieve bijdragen op deze woning lager is dan het maximale toetsingscriterium 1,50. Derhalve wordt volgens verweerder voor alle stankgevoelige objecten voldaan aan de toetsingscriteria in het rapport en is er geen sprake van onaanvaardbare cumulatieve stankhinder. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de bij het ontwerpbesluit en het bestreden besluit gevoegde uitvoerige berekeningen duidelijk blijkt op welke wijze de cumulatieve stankhinder is beoordeeld. Voor de volledigheid heeft hij de gegevens met betrekking tot de aantallen en soorten dieren waar appellanten op doelen met het verweerschrift overgelegd. Verweerder heeft de aanvraag om een revisievergunning van [aanvrager] niet meegenomen in de beoordeling van cumulatieve stankhinder nu deze aanvraag volgens hem buiten behandeling is gelaten.

2.6.2. De Afdeling stelt vast dat verweerder in bijlage 1 bij het ontwerpbesluit en het bestreden besluit uitvoerige berekeningen heeft gevoegd waaruit per inrichting blijkt hoe groot de relatieve bijdrage aan de cumulatieve stankhinder op de verschillende in de omgeving van de onderhavige inrichting gelegen voor stank gevoelige objecten is en hoe groot de som is van alle relevante relatieve bijdragen op die objecten. Anders dan appellanten menen, zijn in deze berekeningen de aantallen mestvarkeneenheden vermeld die daarbij zijn betrokken. Uit deze berekeningen blijkt verder dat voor alle relevante stankgevoelige objecten geldt dat de som van de relatieve bijdragen lager is dan het maximale toetsingscriterium 1,50. Onder deze omstandigheden kon terinzagelegging van meer gedetailleerde gegevens betreffende de aantallen en soorten dieren achterwege blijven. Overigens heeft verweerder deze gegevens alsnog bij het verweerschrift gevoegd.

2.6.3. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt verweerder bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.

2.6.4. Verweerder heeft bij brief van 18 juli 2005 medegedeeld aan [aanvrager] diens aanvraag om een revisievergunning buiten behandeling te laten. Vaststaat dat ten tijde van het nemen van het besluit tot het buiten behandeling laten van de aanvraag van [aanvrager] door deze geen verzoek was ingediend om de aanvraag te converteren in een aanvraag om een oprichtingsvergunning. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was derhalve feitelijk geen sprake van een aanvraag. Het feit dat [aanvrager] op 25 augustus 2005 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit van 18 juli 2005 maakt dit niet anders. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder de verlening van een vergunning aan [aanvrager] niet behoefde aan te merken als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder niet gehouden was daarmee rekening te houden bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder.

2.6.5. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van onaanvaardbare cumulatieve stankhinder niet kan worden gesproken.

2.7. Appellanten voeren aan dat de beoordeling van de akoestische situatie onzorgvuldig is en dat de gestelde geluidgrenswaarden ontoereikend zijn nu het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet is vastgesteld.

2.7.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. Ingevolge hoofdstuk 4 van de Handreiking gelden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in geval van een landelijke omgeving als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Voor het maximale geluidniveau wordt in hoofdstuk 3 aanbevolen dat deze niet hoger zijn dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.7.2. Nu verweerder voor de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft aangesloten bij de richtwaarden voor een landelijke omgeving, waarvan in dit geval sprake is, en de grenswaarden voor het maximale geluidniveau onder de maximaal aanvaardbare waarden liggen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid had moeten vaststellen en dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de voorschriften 4.3.1.1 en 4.3.1.2 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om de geluidbelasting vanwege de inrichting voldoende te beperken.

2.8. Appellanten stellen dat verweerder bij de beoordeling van de vergunning voor de aangevraagde inrichting ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de specifieke bescherming die aan het nabijgelegen bedrijf "I&O Logistics B.V.", een bedrijf voor de opslag en distributie van medische producten, toe zou moeten komen vanwege de bijzondere gevoeligheid van het bedrijf. Appellanten wijzen in dit verband op besmettingsgevaar en stofoverlast vanwege de inrichting.

De Afdeling overweegt dat besmettingsgevaar in hoofdzaak regeling vindt in de regelgeving betreffende de diergezondheid. Het is voorts een aspect dat ook bij de bescherming van het belang van het milieu moet worden betrokken, maar daarbij wordt buiten beschouwing gelaten de bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van het betrokken naburige bedrijf. Ook het aspect stofhinder kan niet bij de bescherming van het belang van het milieu worden betrokken, voor zover het gaat om een bijzondere gevoeligheid die voorvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van het betrokken bedrijf.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het besmettingsrisico en de risico's die stofhinder met zich brengen voor "I&O Logistics B.V." hun oorsprong vinden in een bijzondere gevoeligheid van dit bedrijf voor deze risico's zodat hiermee bij de beoordeling of onaanvaardbaar nadelige gevolgen voor het milieu optreden geen rekening kan worden gehouden. Dat de medische bedrijfstak waartoe "I&O Logistics B.V." behoort als geheel bijzonder gevoelig is en een passende bescherming behoeft vanwege het moeten voldoen aan strenge kwaliteitseisen die voortvloeien uit de zogenoemde GMP, GDP en CE-markering rondom Medical Supplies, zoals appellanten aanvoeren, maakt dit niet anders.

2.9. Appellanten stellen dat de aanvraag ten onrechte geen bodemonderzoek en saneringsplan bevat nu de inrichting op een voormalige stortplaats is gelegen. Voorts stellen zij dat ten onrechte niet is onderzocht of de stabiliteit van de bodem is aangetast als gevolg van de voormalige vuilstortplaats.

Verweerder stelt dat geen onderzoek nodig is nu de voormalige stortplaats niet is gelegen op het terrein van de inrichting.

Gezien hetgeen verweerder in dit verband ter zitting naar voren heeft gebracht, is de Afdeling van oordeel dat er geen reden is aan te nemen dat als gevolg van de ligging van de voormalige stortplaats in de nabijheid van de onderhavige inrichting sprake zal zijn van enige substantiële invloed van de voormalige stortplaats op de bodem van het terrein van de inrichting. Verweerder kon dan ook afzien van het verlangen van een bodemonderzoek en een saneringsplan in het kader van de aanvraag om de thans verleende vergunning.

2.10. Het beroep is ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006

159-492.