Uitspraak 200504673/1


Volledige tekst

200504673/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. Awb 05/250 en 05/855 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 april 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) appellant, onder aanzegging van een dwangsom, aangeschreven vóór 15 september 2004 de verkoop van eigen geteelde perkplanten en andere producten, zoals bloempotten, metalen sierwerken voor het plaatsen van planten en potgrond aan particulieren op het perceel [locatie] te [plaats] blijvend te beëindigen.

Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 april 2005, verzonden op 15 april 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op een deel van het perceel rust op grond het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in Hoofdzaken Mierlo" (hierna: het uitbreidingsplan) de bestemming "Landelijk Gebied II". Op het andere deel van het perceel rust op grond van het bestemmingsplan "Herziening Buitengebied (Ganzewinkel - Akkerweg)" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Agrarische doeleinden".

2.1.1. Ingevolge artikel 4 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de op de kaart als "Agrarische doeleinden" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijven. Op de op de kaart als zodanig aangewezen gronden mogen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van een agrarische bedrijf.

Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften is het verboden grond- en/of opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan opgenomen bestemmingen.

2.1.2. Ingevolge de voorschriften van het uitbreidingsplan mogen op gronden met de bestemming "Landelijk gebied II" worden opgericht woningen en andere gebouwen, behorend bij en uitsluitend ten behoeve van een agrarisch bedrijf en/of pluimveebedrijf.

Ingevolge artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening 1965 van de gemeente Helmond, is het verboden, zolang bij een bestemmingsplan tot stand gekomen als uitbreidingsplan of als voorschrift ex artikel 43 van de Woningwet 1901, hetzij vóór, hetzij na inwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die plannen of voorschriften begrepen bouwwerken, en geen aanpassing aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, die bouwwerken, erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.

2.2. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat aan artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening 1965 van de gemeente Helmond (hierna: de verordening) verbindende kracht toekomt.

Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling rechtspraak in haar uitspraak van 31 juli 1984, no. R03.83.4925 (AB 1985/598), heeft overwogen, is de gemeenteraad na het verstrijken van de overgangsdatum als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting - zijnde 1 augustus 1970 - niet langer bevoegd om op grond van artikel 168 van de gemeentewet gebruiksbepalingen vast te stellen die thuis horen in een bestemmingsplan. Zoals onder meer in de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak van 11 februari 1993, no. S03.92 .4484 en S03.93.0088 (AB 1993/247) is overwogen, lijdt dit slechts uitzondering indien sprake is van een hernieuwde vaststelling van louter technische aard.

Uit de stukken, waaronder de van de zijde van het college ter zitting overgelegde stukken, blijkt dat het op 28 juni 1968 vastgestelde artikel 352 van de verordening, is vastgesteld vóór het verstrijken van bedoelde overgangsdatum. Gelet op deze datum kan, anders dan appellant betoogt, niet worden geoordeeld dat ten gevolge van de gemeentelijke herindeling in 1968, waarbij een deel van de thans in geding zijnde gronden waren betrokken, aan die bepaling geen verbindende kracht toekomt.

Met het na het verstrijken van de overgangstermijn genomen besluit op 21 augustus 1980 is sprake van een hernieuwde vaststelling van louter technische aard; ook nadien is artikel 352 ongewijzigd gehandhaafd.

De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat artikel 352 onverminderd van toepassing is.

2.3. Voorts betoogt appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat in overwegende mate detailhandelsactiviteiten plaatsvinden, zodat niet langer sprake is van agrarisch gebruik van de gronden. Hiertoe wijst appellant er op dat de periode van verkoop aan particulieren van ongeveer 10 weken per jaar bedraagt, terwijl het kweken en telen van de perkplanten gedurende het gehele jaar plaatsvindt.

2.3.1. Vast staat dat appellant ter plaatse perkplanten teelt en kweekt. Niet in geschil is dat deze activiteiten passen binnen de agrarische bedrijfsuitoefening. Voorts is niet in geschil dat de verkoop van producten zoals bloempotten, metalen sierwerken voor het plaatsen van planten en potgrond, niet passen binnen de agrarische bedrijfsuitoefening. Verder staat vast dat appellant 60 tot 70 % van zijn omzet behaalt door de verkoop van de perkplanten ter plaatse aan particulieren. Naar het oordeel van de Afdeling vormen evenbedoelde detailhandelsactiviteiten van appellant een substantieel onderdeel van de bedrijfsuitoefening, zodat van ondergeschikte nevenactiviteiten geen sprake is. De omstandigheid dat appellant slechts een beperkt deel van het jaar aan particulieren verkoopt doet hieraan niet af.

Reeds hierom heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat ter plaatse in overwegende mate detailhandelsactiviteiten plaatsvinden.

2.3.2. Het betoog van appellant dat de kassa's zich in de kassen bevinden van buitenaf niet zichtbaar zijn, zodat geen sprake is van een ruimtelijke uitstraling van een winkel, kan niet leiden tot het door appellant beoogde doel, nu de inrichting van het bedrijf slechts een middel heeft gevormd om de detailhandelsactiviteiten ter plaatse vast te stellen. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat het gebruik van de gronden zowel in strijd is met het bestemmingsplan als het uitbreidingsplan, zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4.1. Niet in geschil is dat geen concreet uitzicht op legalisering bestaat.

2.4.2. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding hadden dienen te zijn om van handhavend op treden af te zien. Hierbij doet appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij wijst daarbij in de eerste plaats op een nabijgelegen tuincentrum waarin uitsluitend detailhandelsactiviteiten worden uitgeoefend en voorts op het beleid van het college over verkoop van eigen geteelde producten.

2.4.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten behoeve van het door appellant bedoelde tuincentrum in 1988 een vrijstelling van de planvoorschriften is verleend. Ter zitting is van de zijde van het college verklaard dat de verkeersaantrekkende werking van dit tuincentrum regelmatig tot overbelasting van bestaande infrastructuur leidt. Het standpunt van het college, dat de verkeers- en parkeerproblemen ter plaatse zullen worden vergroot bij vestiging van een extra detailhandel acht de Afdeling niet onredelijk. Appellant kan ook anderszins niet met vrucht een beroep doen op een vrijstelling, die inmiddels zeer geruime tijd gelden is verleend. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat niet met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan worden gedaan.

2.4.4. Voorts betoogt appellant dat het college in beginsel niet optreedt tegen de verkoop van eigen geteelde producten (bijvoorbeeld asperges en aardbeien). Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college zich op het standpunt stelt dat het bij agrarische bedrijven gebruikelijk is dat, gedurende een bepaald seizoen, een beperkt deel van de op het agrarisch bedrijf geteelde producten wordt verkocht aan particulieren; daarbij is dan sprake van een ondergeschikte nevenactiviteit.

Nu in het voorliggende geschil geen sprake van detailhandel die als ondergeschikte nevenactiviteit kan worden aangemerkt, is op dit punt evenmin sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.

Ook in zoverre heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die voor het college aanleiding had dienen te zijn van handhavend optreden af te zien.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006

328.