Uitspraak 200803868/1


Volledige tekst

200803868/1.
Datum uitspraak: 18 maart 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 april 2008 in zaak nr. 08/541 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

de minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) aan [wederpartij] geweigerd.

Bij besluit van 29 januari 2008 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de minister opgedragen binnen vier weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 juni 2008.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 25 augustus 2008 heeft de minister het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.J. Suijkerbuijk, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, en [wederpartij] in persoon en bijgestaan door mr. S. van Steenwijk, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [wederpartij] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van de functie van begeleider C bij zorgorganisatie Reinaerde te Utrecht.

2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De VOG bevat geen andere mededelingen.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.

2.2.1. Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving past de minister de Circulaire Beleidsregels 2004 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna: de circulaire) toe, vastgesteld bij besluit van de minister van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63).

Ingevolge paragraaf 3.1 wordt een VOG zonder meer afgegeven indien de aanvrager vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing (datum beoordeling van de aanvraag) niet voorkomt in de justitiële documentatie. Of sprake is van relevante antecedenten wordt onder meer bepaald door de relatie tussen de strafbare feiten en de functie/taak/opdracht die door de betrokkene vervuld gaat worden.

Ingevolge paragraaf 3.2.1. spelen bij de beoordeling het objectieve en het subjectieve criterium een rol en wordt als basis van beide criteria uitgegaan van de gegevens uit de justitiële documentatie.

In paragraaf 3.2.2. zijn de objectieve criteria neergelegd waaraan voldaan moet zijn wanneer het voornemen bestaat een VOG te weigeren. De afgifte van een VOG wordt geweigerd indien in het justitiële documentatieregister met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, een belemmering kan vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd.

In paragraaf 3.2.3. zijn de subjectieve criteria neergelegd. Andere omstandigheden die in dat kader meegewogen worden, zijn de leeftijd van de aanvrager en diens burgerlijke staat, de leeftijd van de aanvrager ten tijde van het plegen van het strafbare feit, de zwaarte van het delict (misdrijf of overtreding), de wijze waarop de strafzaak is afgedaan (bijvoorbeeld veroordeling, voorwaardelijke straf, boete, ontslag van alle rechtsvervolging en soort sepot), de vraag of recidive waarschijnlijk is, de hoeveelheid antecedenten en het tijdsverloop sinds het antecedent. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen en twijfel bestaat over de vraag of een VOG kan worden afgegeven. De minister komt pas tot zijn definitieve oordeel nadat ook de belangen van betrokkene bij de afweging zijn meegenomen.

Op de door [wederpartij] ingediende aanvraag is het specifieke screeningsprofiel voor de gezondheidszorg en het welzijn van mens en dier van toepassing. Onder dit screeningsprofiel vallen onder andere de beroepen arts, tandarts, verpleegkundige, verloskundige, dierenarts, apotheker, paramedici en thuiszorg. In dit screeningsprofiel staat onder meer het volgende. Alle personen in deze functies hebben onder andere als kenmerk dat zij belast zijn met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mens en dier in het algemeen. Sommigen, zoals verpleegkundigen, zijn specifiek belast met de zorg van personen die in een afhankelijkheidssituatie verkeren, met de mogelijkheid van een één op één relatie, waarbij sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Bij het belast zijn met de zorg voor mens en dier in het algemeen en specifiek met de zorg voor minderjarigen, waarbij de mogelijkheid aanwezig is van een één op één relatie met (tijdelijke) afhankelijkheid, bestaat er onder andere het gevaar van zedendelicten door machtsmisbruik.

2.3. De minister heeft aan de in bezwaar gehandhaafde weigering van de afgifte van de VOG ten grondslag gelegd dat [wederpartij] op 24 maart 2006 is veroordeeld wegens het overtreden van artikel 141, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen) tot 120 uren werkstraf, subsidiair 60 dagen hechtenis waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

2.4. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de Wjsg, overwogen dat bij de beoordeling op grond van artikel 35 van de Wjsg het individuele belang van betrokkene uitdrukkelijk dient te worden meegewogen en de subjectieve toets een wezenlijk deel uitmaakt van de totale toetsing. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister bij zijn afweging niet alle relevante omstandigheden betrokken. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat, zoals door [wederpartij] naar voren is gebracht, niet onaannemelijk is dat het door [wederpartij] gepleegde geweldsdelict een eenmalig incident betrof, dat [wederpartij] niet verder in vergelijkbare zaken met politie en justitie in aanraking is geweest, en dat [wederpartij] aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van de door hem overgelegde verklaringen van zijn werkgever en de ouders van zijn belangrijkste patiënt, waaruit blijkt dat hij geruime tijd tot volle tevredenheid werkzaam is, dat herhaling van het geweldsdelict, met name in de werksituatie waarin steeds een derde persoon aanwezig is, redelijkerwijs niet te verwachten valt. Voorts blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de minister de gevolgen van de weigering van de afgifte van de VOG voor [wederpartij] voldoende in zijn besluit heeft meegewogen. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

2.5. De minister bestrijdt dit oordeel van de rechtbank met succes.

De door de minister gehanteerde in de circulaire neergelegde beleidsregels zijn naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan de door haar aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis van de Wjsg die hiermee niet in overeenstemming zijn. Zoals de minister met recht betoogt dient volgens de circulaire eerst te worden beoordeeld of aan het objectieve criterium is voldaan en vervolgens aan de hand van de subjectieve criteria of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, in verband waarmee niettemin een VOG dient te worden afgegeven.

De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door [wederpartij] gepleegde delict, gelet op de aard ervan, een geweldsdelict, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, een belemmering kan vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, zodat aan het objectieve criterium is voldaan. Voorts heeft de minister hetgeen door [wederpartij] naar voren is gebracht, als hierboven onder 2.4. bij de weergave van het oordeel van de rechtbank omschreven, niet als bijzondere omstandigheden hoeven aan te merken op grond waarvan de VOG niettemin diende te worden afgegeven. Met name gelet op het geringe tijdsverloop tussen de veroordeling op 24 maart 2006 en het besluit op bezwaar van 29 januari 2008 behoefde aan deze omstandigheden door de minister niet dermate veel gewicht te worden toegekend en behoefden deze ook niet als dusdanig bijzonder te worden aangemerkt dat, ondanks het feit dat aan het objectieve criterium was voldaan, de VOG moest worden afgegeven.

Het door de rechtbank genoemde belang van [wederpartij] bij afgifte van de VOG kan niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, nu het verlies van zijn baan inherent is aan de weigering van de afgifte van de VOG en als zodanig verdisconteerd moet worden geacht in de beleidsregels.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 29 januari 2008 alsnog ongegrond verklaren.

2.7. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van die wet, wordt het besluit van 25 augustus 2008 geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is aan dit besluit, dat ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is genomen, de grondslag komen te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling het beroep tegen dit besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 april 2008 in zaak nr. 08/541;

III. verklaart het bij de rechtbank tegen het besluit van de minister van Justitie van 29 januari 2008 ingestelde beroep ongegrond;

IV. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Justitie van 25 augustus 2008 gegrond;

V. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 25 augustus 2008.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009

280-512.