Uitspraak 200508603/1


Volledige tekst

200508603/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/3768 van de rechtbank Amsterdam van 22 september 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel van de gemeente Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2003 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) aan [vergunninghouder] meegedeeld dat de te plaatsen lichtreclame niet ontsierend is en geen afbreuk doet aan de kwaliteit van de openbare ruimte en derhalve ingevolge artikel 8.4, eerste en tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Amsterdam (APV) toelaatbaar is.

Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 september 2005, verzonden op 30 september 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van het dagelijks bestuur van 30 januari 2003 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 7 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het beroepschrift is ingekomen op 11 oktober 2005. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 1 november 2005 en 8 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 november 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

Bij brief van 6 april 2006 heeft appellante een nader stuk ingediend. Dit stuk is in kopie aan het dagelijks bestuur toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door [dochter] van appellante, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.G.J. van Dijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de APV is het de rechthebbende op een onroerende zaak verboden deze zaak of een daarop aanwezige zaak te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van reclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is, en die niet toelaatbaar is als bedoeld in het tweede lid.

Ingevolge het zevende lid van voornoemd artikel blijft, indien op een handeling of voorwerp als bedoeld in het eerste lid de Monumentenwet of de Woningwet van toepassing is, het bepaalde in dit artikel slechts buiten toepassing voor zover die wet of die wetten van toepassing zijn.

2.2. In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het reclamepaneel een bouwwerk is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet. Op de plaatsing van het reclamepaneel was derhalve de Woningwet van toepassing en gold het in het eerste lid van artikel 8.4 van de APV gestelde verbod hier niet, zodat het dagelijks bestuur ten onrechte de in geding zijnde melding daaraan heeft getoetst. De rechtbank heeft het beroep van appellante dan ook gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit herroepen. Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van appellante om vergoeding van de materiële en immateriële schade afgewezen.

2.3. Het hoger-beroepschrift richt zich uitsluitend tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Appellante is kort gezegd van mening dat zij wel materiële en immateriële schade heeft geleden.

2.4. De Afdeling stelt voorop dat in dit geding enkel beweerdelijk geleden materiële en immateriële schade die een gevolg is van het besluit van 30 januari 2003 ter beoordeling staat. De door appellante gestelde beweerdelijk geleden materiële en immateriële schade die vóór die datum is ontstaan kan in dit geding derhalve geen rol spelen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank het verzoek om het dagelijks bestuur in deze procedure te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade terecht afgewezen. Daartoe stelt de Afdeling voorop dat materiële of immateriële schade die niet is veroorzaakt door het besluit van 30 januari 2003 geen grond kon zijn voor zo'n veroordeling. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat in dit geval onvoldoende is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat bij appellante ten gevolge van dat besluit sprake is geweest van zodanig geestelijk letsel, dat dit kan worden beschouwd als een aan het dagelijks bestuur toe te rekenen aantasting van de persoon. Daarnaast heeft de rechtbank terecht het verzoek om vergoeding van materiële schade afgewezen. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd brengt hierin geen verandering.

In hoger beroep is evenmin aannemelijk geworden dat appellante als gevolg van het besluit op bezwaar schade heeft geleden.

2.5. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Egmond
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006

426.