Uitspraak 200504931/1


Volledige tekst
200504931/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1481 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 april 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2004 is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de huursubsidie van appellante over het subsidiejaar 2003-2004 vastgesteld op nihil en de reeds uitgekeerde huursubsidie ten bedrage van € 805,14 teruggevorderd.
Bij besluit van 26 oktober 2004 is namens de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 21 juli 2005 en 24 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 december 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2006, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. G. van Zon, ambtenaar van het departement, is verschenen. Appellante is met bericht niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw), zendt de Minister over een subsidietijdvak een door hem vastgesteld huursubsidiebericht of beperkt huursubsidiebericht aan de huurders die over het subsidietijdvak voorafgaand aan het in de aanhef genoemde subsidietijdvak een huursubsidiebericht of een beperkt huursubsidiebericht hebben ontvangen, waarna in eerstgenoemd tijdvak positief is beschikt, uiterlijk 1 juli van elk jaar. Ingevolge het vierde lid stelt de huurder na ontvangst van een huursubsidiebericht, indien door hemzelf of door de medebewoners wordt beschikt over inlichtingen die kunnen inhouden dat hij op minder huursubsidie aanspraak kan maken dan de huursubsidie die is opgenomen in dat bericht, de Minister hiervan binnen vier weken na de verzenddatum van dat bericht in kennis. Ingevolge het vijfde lid onderzoekt de Minister in de gevallen, bedoeld in het derde en vierde lid, de juistheid en volledigheid van de gegevens als opgenomen in het huursubsidiebericht en de juistheid van de door de huurder overgelegde gegevens. Ingevolge het zesde lid beslist de Minister, indien hij, na een daartoe ingesteld onderzoek, van mening is dat de door de huurder onder toepassing van het derde en vierde lid overgelegde gegevens juist zijn, mede op basis van die gegevens. Ingevolge artikel 31, derde lid, van de Hsw, kan de Minister aan de huurder, voordat op een aanvraag als bedoeld in artikel 28, eerste lid, een huursubsidiebericht of een beperkt huursubsidiebericht is beschikt, de huursubsidie zo nodig in de vorm van een voorschot uitbetalen. Ingevolge het vierde lid kan de Minister, na een daartoe ingesteld onderzoek, de ten onrechte of te veel onder toepassing van het derde lid uitbetaalde voorschotten van de huurder terugvorderen of verrekenen met aanspraken op huursubsidie van de huurder. De Minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen voorschot en de wijze van terugvordering of verrekening vast.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van 26 oktober 2004 onbevoegd is genomen en heeft dit op deze grond vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten op de grond dat de Minister het onbevoegd genomen besluit voor zijn rekening heeft genomen door middel van een "voor-gedekt-verklaring". Hierbij heeft de rechtbank verder overwogen dat de Minister de huursubsidie van appellante over het subsidiejaar 2003-2004 op goede gronden heeft vastgesteld op nihil en met juistheid de reeds uitbetaalde huursubsidie heeft teruggevorderd.
2.3. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte de "voor-gedekt-verklaring" van de Minister heeft geaccepteerd, omdat deze ten onrechte niet door de Minister is ondertekend maar door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
2.3.1. Het bestreden besluit van 26 oktober 2004 is namens de Minister, op last van de Directeur-Generaal Wonen, genomen door het Hoofd Unit Correspondentie. De rechtbank heeft het besluit van 26 oktober 2004 vernietigd op de grond dat het Hoofd Unit Correspondentie onbevoegd is om te beslissen op het bezwaar. Voor de motivering van haar oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 18 februari 2005, LJN AS7129. In die uitspraak oordeelde de rechtbank dat, kort en zakelijk weergegeven, de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen van 1 februari 2002 (Stcrt. 14 februari 2002, nr. 32, pagina 27; hierna: de Regeling ondermandaat DGW), zoals gewijzigd bij besluit van 17 maart 2004, onverbindend is en een op grond daarvan in ondermandaat genomen besluit op bezwaar onbevoegd is genomen. Zoals de Afdeling reeds heeft geoordeeld in haar uitspraak van 14 september 2005 in zaak no. 200502891/1, is de Regeling ondermandaat DGW, zoals deze thans geldt, niet wegens strijd met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen onverbindend. Deze regeling, als gewijzigd bij voornoemd besluit van 17 maart 2004, bevat voldoende duidelijke criteria waaruit kan worden afgeleid voor welke bepaalde categorie van besluiten mandaat is verleend. In dezelfde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat indien het besluit op bezwaar ingevolge artikel 4 van de Regeling ondermandaat DGW is genomen door het Hoofd Unit Correspondentie en het primaire besluit een computerbesluit is dat, ingevolge artikel 5, eerste en tweede lid, van de Regeling ondermandaat DGW, door een medewerker van het cluster Aanvraagbehandeling of het cluster Vervolgbehandeling van de directie Informatie, Beheer en Subsidieregelingen, Afdeling Uitvoering van het Directoraat-Generaal Wonen is genomen, voldoende duidelijk is dat het besluit op bezwaar is genomen door een functionaris die hiërarchisch hoger is dan degene die het primaire besluit in mandaat heeft genomen. Op grond van deze overweging, waar de Afdeling aan vasthoudt, moet ook in deze zaak worden geoordeeld dat het besluit op bezwaar niet is genomen in strijd met artikel 7 van de Regeling ondermandaat DGW, noch met het rechtszekerheidsbeginsel, noch ook met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is het besluit van 26 oktober 2004, nu dit op last van de Directeur-Generaal Wonen is genomen door het Hoofd Unit Correspondentie en het primaire besluit een computerbesluit is, derhalve niet onbevoegd genomen. Gelet hierop heeft de rechtbank in zoverre terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Dientengevolge komt de Afdeling niet toe aan de vraag of de "voor-gedekt-verklaring" van de Minister terecht door de rechtbank is geaccepteerd. Het betoog van appellante treft derhalve geen doel.
2.4. Voorts betoogt appellante dat, nu zij aan de Minister op 21 juni 2003 een wijziging van haar woonsituatie heeft doorgegeven, inhoudende dat zij is gaan samenwonen met [partner], en tevens de hoogte van diens inkomen heeft vermeld, en die wijziging niet heeft geleid tot stopzetting van de huursubsidie, zij ervan uit mocht gaan dat de aan haar uitgekeerde huursubsidie mede was gebaseerd op de door haar doorgegeven wijziging. Het besluit van de Minister om de aan haar reeds uitgekeerde huursubsidie terug te vorderen is daarom in strijd met de rechtszekerheid, aldus appellante.
2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Bij huursubsidiebericht van 26 mei 2003 is aan appellante meegedeeld dat de huursubsidiebijdrage een voorlopige berekening betreft en dat hieraan geen rechten kunnen worden ontleend. Voorts had appellante kunnen verwachten dat de door haar doorgegeven wijziging gevolg zou kunnen hebben voor de toekenning of de hoogte van de haar toegekende huursubsidie, omdat als gevolg daarvan het inkomen wijzigde. Gelet hierop had appellante er rekening mee moeten houden dat de door haar in de vorm van voorschotten ontvangen huursubsidie zou kunnen worden teruggevorderd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat er geen redenen voor de Minister waren om af te zien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid de toekenning van de huursubsidie over het subsidiejaar 2003-2004 aan appellante vast te stellen op nihil en het ten onrechte bij wijze van voorschot uitgekeerde bedrag terug te vorderen. Ook in zoverre heeft de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. BeslissingDe Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van StateRecht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006
204-512.