Uitspraak 200508407/1


Volledige tekst

200508407/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een inrichting voor het repareren van landbouwwerktuigen en een lasinrichting gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 september 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 3 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 9 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 20 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2006, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. G.L.M. Teeuwen, appellanten sub 2, bij monde van [een van de appellanten sub 2], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.A. Eshuis, ambtenaar van de gemeente, ing. R.E.S.S. Vliex, werkzaam bij de Regionale Milieudienst West-Brabant, en ir. A.M.W. Dirken, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. E. van der Hoeven en ing. T.J.M. van Diepen, deskundige.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Eerst ter zitting hebben appellanten sub 2 betoogd dat constructiewerkzaamheden en de nieuwbouw van landbouwwerktuigen en wagenbouw in strijd zijn met het onlangs vastgestelde bestemmingsplan. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten sub 2 deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Anders dan verweerder stelt, vindt hetgeen appellanten sub 2 in de nadere stukken aanvoeren met betrekking tot de bodemfactor wel zijn grondslag in het beroepschrift.

2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het als bedrijfsterrein aanmerken van het terreingedeelte dat na het verleggen van de entree van de inrichting als privé-terrein met beplanting zou zijn ingedeeld.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de voornoemde gronden wel hun grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat de noordzijde van het terrein blijkens de aanvraag privé-terrein wordt, maar er elke dag wel met een heftruck wordt gereden. Het beroep van appellanten sub 2 is daarom in zoverre ontvankelijk.

2.4. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat verweerder voor de in voorschrift 2.4.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten onrechte niet is aangesloten bij de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: de Handreiking) genoemde richtwaarden voor een landelijke omgeving.

2.4.1. Ingevolge voorschrift 2.4.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau geproduceerd door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten ter plaatse van de gevels van de woningen [locaties] niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag- avond- en nachtperiode.

2.4.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd.

In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Moerdijk - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.

In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan volgens appellanten sub 1 en sub 2 sprake is, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot, voor zover hier van belang, het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

2.4.3. Blijkens de stukken heeft verweerder aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid dat door hem is vastgesteld op 45 dB(A) ter plaatse van de woningen [locaties]. De in voorschrift 2.4.1 gestelde geluidgrenswaarden sluiten hierbij aan. Nu appellanten sub 1 en sub 2 niet hebben aangevoerd dat de berekening van het referentieniveau van het omgevingsgeluid onjuist is en dit ook overigens niet is gebleken, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 2.4.1 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.

2.5. Met betrekking tot de haalbaarheid van de gestelde geluidvoorschriften en het aspect indirecte geluidhinder ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking van de inrichting hebben appellanten sub 1 en sub 2 aangevoerd dat verweerder onvoldoende is ingegaan op de door hen overlegde contra-expertise van Oranjewoud van 7 april 2005 (hierna: de contra-expertise) betreffende het bij het bestreden besluit behorende geluidrapport van Peutz van 20 november 2003, F 16150-2 (hierna: het geluidrapport).

In de considerans van het bestreden besluit is verweerder uitgebreid ingegaan op de bevindingen en conclusies uit de contra-expertise. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet van de juistheid van het geluidrapport heeft kunnen uitgaan. Gezien het geluidrapport heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat kan worden voldaan aan de voor directe geluidhinder gestelde geluidgrenswaarden. Voor zover appellanten in dit verband ter zitting nog hebben aangevoerd dat tengevolge van de constructiewerkzaamheden in de loods niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden, overweegt de Afdeling dat deze activiteit is meegenomen in het geluidrapport en dat ter zitting door appellanten niet is weersproken dat aan de gestelde norm kan worden voldaan. Ten aanzien van de door verweerder gehanteerde meethoogte boven het maaiveld overweegt de Afdeling dat verweerder, anders dan appellanten ter zitting hebben betoogd, gezien de Handreiking op goede gronden van een meethoogte van 1,5 meter boven het maaiveld voor de dagperiode heeft kunnen uitgaan. Ten aanzien van de door verweerder voor de berekening van de geluidbelasting gehanteerde gemiddelde bodemfactor overweegt de Afdeling dat appellanten, gezien het geluidrapport, niet aannemelijk hebben gemaakt dat ook wanneer wordt uitgegaan van de volgens hen toepasselijke bodemfactor niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden, zoals verweerder in het bestreden besluit overweegt.

2.5.1. Verder heeft verweerder zich, gezien het geluidrapport, uitgaande van de door hem voor indirecte geluidhinder gehanteerde circulaire van de Minister van VROM van 29 februari 1996, kenmerk MGB 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer", in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van onaanvaardbare indirecte geluidhinder.

2.6. Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerder het terreingedeelte dat na het verleggen van de entree van de inrichting als privé-terrein met beplanting is ingedeeld ten onrechte als bedrijfsterrein heeft aangemerkt.

2.6.1. Het terreingedeelte waar appellanten sub 2 op doelen, ligt ten noorden van de bestaande en de nieuwe loods. In het aanvraagformulier noch op de bij de aanvraag gevoegde tekeningen is aangegeven dat dit terreingedeelte privéterrein is. Het terreingedeelte valt binnen de grens van de inrichting. Het betoog van appellanten sub 2 mist derhalve feitelijke grondslag.

2.7. Appellanten sub 2 voeren aan dat constructiegeluiden niet in het buitengebied horen en dat de inrichting daarom op een andere locatie gevestigd zou moeten worden.

2.7.1. Verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.

2.8. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn in zoverre ongegrond.

2.9. De beroepen van appellanten sub 1 en appellanten sub 2 zijn ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellanten sub 2 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006

154-517.