Uitspraak 200505488/1


Volledige tekst

200505488/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2005 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderij met een timmerwerkplaats op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 31 mei 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 6 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 januari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Bij brief van 29 maart 2006 zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2006, waar appellante in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.A. Warmerhoven en M. Vergeer, ambtenaren van de gemeente zijn verschenen. Tevens is [vergunninghouder] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (zoals dat voor 1 december 2005 luidde) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellante heeft de grond inzake de vraag of er sprake is van twee bedrijven niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellante stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.

2.5. Appellante voert aan te vrezen dat de vergunninghouder in de toekomst zal stoppen met de agrarische activiteiten en zich alleen zal gaan toeleggen op het timmerbedrijf. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.

2.6. Appellante vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.7. Appellante voert aan te vrezen dat de uitbreiding van de agrarische activiteiten zal leiden tot een toename van de geuroverlast.

2.7.1. Verweerder stelt nooit klachten te hebben ontvangen zodat geen geurhinder ten gevolge van de vergunde activiteiten valt te verwachten. Ter zitting stelt verweerder bovendien dat de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 geen wettelijk voorschrift doch slechts beleid is, zodat hij de bevoegdheid heeft om een hogere stankbelasting toe te laten dan ingevolge die richtlijn is toegestaan.

2.7.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder bij de beoordeling van de geurhinder ervan uit is gegaan dat de veestapel niet wordt uitgebreid. Verweerder heeft daarom ten aanzien van dit aspect voorschriften in de vergunning opgenomen die aansluiten bij de voorschriften uit het voorheen voor de onderhavige inrichting geldende Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.

De Afdeling overweegt dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het bestreden besluit voorziet in een toename van het aantal mestvarkeneenheden van 66,7 naar 83. Daarnaast voorziet de vergunning in een verkleining van de afstand van de rundveestalling tot de omliggende woningen. Dit betekent een verslechtering van de reeds aanwezige geurhinder waardoor afgeweken wordt van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996. Verweerder heeft deze afwijking van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 niet gemotiveerd en niet een andere kenbare beoordelingsmethode gehanteerd.

Het bestreden besluit is derhalve in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 3:46 van die wet dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.

2.8. Het beroep is voor zover ontvankelijk gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.9. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de vraag of er sprake is van twee bedrijven;

II. verklaart het beroep voor zover ontvankelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer van 3 mei 2005;

IV. gelast dat de gemeente Landsmeer aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006

315.