Uitspraak 200505350/1


Volledige tekst

200505350/1
Datum uitspraak: 10 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "huurdersvereniging De Mare", gevestigd te Alkmaar,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar,
verweerder.

1. Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van rijwielzaak met opslag en verkoop van vuurwerk aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 juni 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 september 2005.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van [vergunninghouder]. Deze zijn aan de andere partijen verzonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H. Küçüközcan en [leden van het bestuur van de vereniging], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E.J.P.R. Kraakman en J.J.W.M. Hes, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit voor 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

2.2.1. Appellante heeft de gronden inzake de brandwerendheid van scheidingsconstructies, plafonds en deuren; de veiligheidsafstanden; het ontbreken van een goedkeurend inspectierapport of certificaat; het ontbreken van een beoordeling of de brandbeveiligingsinstallatie functioneert overeenkomstig het Programma van Eisen en het domino-effect niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Derhalve moet worden beoordeeld of het bepaalde onder d van toepassing is.

2.2.2. Appellante voert aan dat zij als vertegenwoordigster van de gebruikers van de gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting geen niet op naam gestelde kennisgeving in de zin van artikel 13.4 van de Wet milieubeheer, zoals dat voor 1 juli 2005 luidde, heeft ontvangen, zodat haar niet verweten kan worden deze gronden niet als bedenkingen aangevoerd te hebben.

2.2.3. Artikel 13.4, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, van de Wet milieubeheer, zoals dit voor 1 juli 2005 luidde, bepaalt dat indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dit voor 1 juli 2005 luidde, in ieder geval geschiedt op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk is gelegen, en dat van het ontwerp gelijktijdig mededeling wordt gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.

2.2.4. De Afdeling overweegt dat artikel 13.4 (oud) van de Wet milieubeheer niet vereist dat aan een vertegenwoordiger van gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting een niet op naam gestelde kennisgeving wordt verzonden. Ter zitting is gebleken dat appellante evenmin zelf in de directe omgeving van de inrichting is gevestigd. Niet is gesteld noch gebleken dat één of meer van de door appellante vertegenwoordigde gebruikers ten tijde van het verzenden van de kennisgeving of nadien gedurende de voor het indienen van bedenkingen geldende termijn appellante tegenover verweerder had aangewezen als haar vertegenwoordiger ter zake van zijn gebruiksrecht(en) of dat verweerder dat heeft moeten begrijpen uit gedragingen van bedoelde gebruikers. Ook overigens niet is gebleken dat appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten in zoverre geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Gezien het vorenstaande is naar het oordeel van de Afdeling het beroep niet-ontvankelijk wat betreft de in rechtsoverweging 2.2.1 genoemde gronden.

2.3. Appellante voert aan dat niet aan alle gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting een niet op naam gestelde kennisgeving is verzonden. Geen van de bewoners van de tegenover de inrichting gelegen huizen heeft volgens appellante een zodanige kennisgeving ontvangen. Zij brengt naar voren dat de lijst en de kaart waarop is aangegeven aan welke adressen een niet op naam gestelde kennisgeving is verstuurd, zowel de adressen van de gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de onderhavige inrichting, als de adressen van de gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van een in de nabijheid gelegen inrichting waaraan eveneens een vergunning voor de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk is verleend.

2.3.1 Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13.4, aanhef en onder b (oud), van de Wet milieubeheer dient een dergelijke kennisgeving te worden verspreid onder degenen die er redelijkerwijs belang bij kunnen hebben te weten dat de aanvraag is ingediend en dat het voornemen bestaat de vergunning al dan niet te verlenen. Het bevoegd gezag moet nagaan tot hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen dientengevolge een kennisgeving dient te worden toegezonden. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting kan veroorzaken, zijn daarbij essentiële factoren.

Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder voor het verspreiden van een niet op naam gestelde kennisgeving aan gebruikers van gebouwde eigendommen in de omgeving een afstand van ongeveer 50 meter tot de inrichting gehanteerd. De gebouwde eigendommen welke tegenover de inrichting zijn gelegen, bevinden zich binnen deze straal. Uit de stukken blijkt niet dat, zoals verweerder heeft gesteld, bij alle gebruikers van gebouwde eigendommen tot ongeveer 50 meter van de inrichting een kennisgeving is bezorgd. Verweerder is er niet in geslaagd ter zitting voldoende duidelijkheid omtrent het in feite gevolgde bezorgingsbeleid en de daadwerkelijke bezorging te bieden. Hierbij is in aanmerking genomen de onduidelijkheid over het verschil in verspreiding van kennisgevingen ten behoeve van de onderhavige vergunningprocedure en de procedure voor een nabijgelegen inrichting. Gelet op het vorenstaande kan er niet van worden uitgegaan dat verweerder aan de gebruikers van tegenover de inrichting gelegen woningen een kennisgeving heeft verzonden. Derhalve komt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, (oud) van de Wet milieubeheer tot stand is gekomen.

2.4. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake de brandwerendheid van scheidingsconstructies, plafonds en deuren; de veiligheidsafstanden; het ontbreken van een goedkeurend inspectierapport of certificaat; het ontbreken van een beoordeling of de brandbeveiligingsinstallatie functioneert overeenkomstig het Programma van Eisen en het domino-effect betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar van 7 juni 2005;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro);

V. gelast dat de gemeente Alkmaar aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 276,00, zegge: tweehonderzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx , Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006

191-433