Uitspraak 200806587/1


Volledige tekst

200806587/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Autofocus Nederland B.V., gevestigd te Oisterwijk,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 juli 2008 in zaak nr. 07/4797 in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Autofocus Nederland B.V.

en

het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (hierna: het college) geweigerd de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Autofocus Nederland B.V. (hierna: Autofocus) vergunning te verlenen voor het innemen van een standplaats ten behoeve van het repareren van autoruiten op het parkeerterrein van Gamma, Oostplein 17 te Roosendaal, in de periode 15 februari 2007 tot en met 31 december 2007.

Bij besluit van 3 oktober 2007 heeft het college het door Autofocus daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juli 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door Autofocus daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Autofocus bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2008, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2009, waar Autofocus, vertegenwoordigd door W.B.C. Derks en S.E.R. de Bruijn, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In geding is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep van Autofocus niet-ontvankelijk is.

2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de periode waarop de aanvraag voor een standplaatsvergunning betrekking heeft geheel in het verleden ligt. De door Autofocus gevraagde vergunning zou, wanneer deze door het college was verleend, inmiddels zijn geëxpireerd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat door het instellen van het beroep niet kan worden bereikt dat aan Autofocus een standplaatsvergunning voor het jaar 2008 wordt verleend, reeds omdat zij deze vergunning in het geheel nog niet heeft aangevraagd.

Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu voorts gesteld noch gebleken is dat Autofocus schade heeft geleden door de besluitvorming van het college, geen belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het bij haar bestreden besluit.

2.3. Autofocus betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij ook na 2007 voor een standplaatsvergunning in aanmerking wenst te komen. Het indienen van een vergunningaanvraag voor 2008 tijdens het bij de rechtbank aanhangige beroep heeft Autofocus niet zinvol geacht wegens de verwachting dat een nieuwe aanvraag door het college zal worden afgewezen met dezelfde motivering als vermeld in het in bezwaar gehandhaafde weigeringsbesluit.

2.3.1. Dit betoog treft doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 2 maart 2005 in zaak nr. 200403342/1) kan het belang van een oordeel omtrent de rechtmatigheid van een besluit zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijke oordeel van de Afdeling kan worden betrokken bij toekomstige besluiten. Aangezien aannemelijk is dat door Autofocus binnenkort weer een aanvraag voor een standplaatsvergunning zal worden ingediend, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het belang van Autofocus bij de beoordeling van het beroep is vervallen.

2.4. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep gegrond wordt verklaard. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

2.5. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State dient de zaak in beginsel naar de rechtbank te worden teruggewezen. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om, met toepassing van artikel 45, de zaak zonder terugwijzing af te doen, omdat deze naar haar oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.

De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank bestreden besluit beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.

2.6. Ingevolge artikel 5.2.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Roosendaal, zoals deze luidde ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit (hierna: de APV), is het verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden dan wel diensten aan te bieden.

Ingevolge het zesde lid kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd:

a. in het belang van de openbare orde;

b. in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

c. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

d. in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid;

e. wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt;

f. vanwege de strijd met een geldend bestemmingsplan.

Het college voert bij de toepassing van artikel 5.2.3 van de APV een standplaatsenbeleid, dat is neergelegd in de "Beleidsregel met betrekking tot het verlenen van vergunningen voor het innemen van standplaatsen als bedoeld in artikel 5.2.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening" (hierna: de Beleidsregel). Uit de toelichting op de Beleidsregel volgt dat aan de hand van de weigeringsgronden van artikel 5.2.3, zesde lid, van de APV, die tevens worden vermeld in de Beleidsregel, het aantal standplaatsen is gelimiteerd en locaties zijn aangewezen waar standplaatsen mogen worden ingenomen. Eén van de uitgangspunten van het beleid is, dat buiten het gebied van de binnenstad per wijkcentrum dan wel per winkelgebied maximaal twee permanente standplaatsen per dagdeel worden toegestaan. Dit standplaatsenbeleid, dat neerkomt op een maximumstelsel, is gebaseerd op de behartiging van belangen van openbare orde en verkeersveiligheid.

2.7. Autofocus betoogt dat het door het college gevoerde standplaatsenbeleid arbitrair is. Willekeurig is een aantal locaties beoordeeld en geschikt bevonden voor het innemen van een standplaats. Het gehanteerde maximumstelsel is niet aan de hand van objectieve criteria als inwoneraantal en gebiedsgrootte vastgesteld, terwijl een beperking van het aantal standplaatsen slechts is gerechtvaardigd indien deze aan dergelijke factoren is gerelateerd. In elk geval geldt naar de mening van Autofocus dat het aantal aangewezen standplaatsen in de gemeente onredelijk laag is.

2.8. Dit betoog slaagt niet. In de toelichting op de Beleidsregel is vermeld dat het beleid om het aantal standplaatsvergunningen in de gemeente aan een maximum te binden, alsmede de locatiekeuzen zijn ingegeven door de in artikel 5.2.3, zesde lid, onder a en d, van de APV vermelde belangen van de openbare orde en de verkeersveiligheid. Het standplaatsenbeleid vindt derhalve steun in de in de APV neergelegde weigeringsgronden.

Door het college is onweersproken gesteld dat binnen de gemeente nog standplaatsen beschikbaar zijn en het vastgestelde aantal standplaatsen op de vraag is afgestemd. Hetgeen door Autofocus is aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat het college het maximumstelsel niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen en toepassen en evenmin voor het oordeel dat het college het aantal locaties voor standplaatsvergunningen had dienen uit te breiden met de locatie waarvoor Autofocus een vergunning heeft gevraagd.

2.9. Autofocus betoogt verder dat het college heeft miskend dat de door haar aangedragen bijzondere omstandigheden ertoe nopen dat in afwijking van het gevoerde standplaatsenbeleid een vergunning voor de verzochte locatie had moeten worden afgegeven. Zij voert in dit verband aan dat de binnen de gemeente beschikbare standplaatsen niet geschikt zijn voor de door haar verrichte commerciële activiteiten, de eigenaar van het parkeerterrein toestemming heeft verleend voor het innemen van de standplaats, op dit terrein voldoende parkeergelegenheid aanwezig is en de standplaats geen verkeersaantrekkende werking zal hebben en het uiterlijk aanzien van de omgeving niet zal beïnvloeden.

2.9.1. Dit betoog faalt. Door het college is ter zitting bij de rechtbank kenbaar gemaakt dat het met het standplaatsenbeleid wil bereiken dat standplaatsen bij winkelcentra worden ingenomen, omdat daar de meeste mensen komen. Standplaatsen buiten winkelcentra worden door het college niet wenselijk geacht in verband met de gevolgen voor de openbare orde, voor het uiterlijk aanzien van de gemeente en voor de verkeersveiligheid. Omstandigheden als door Autofocus aangevoerd moeten worden geacht betrokken te zijn bij dit beleid. Het college heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat deze omstandigheden geen aanleiding hebben moeten zijn om van dit beleid af te wijken.

2.10. Het vorenstaande leidt ertoe dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

2.12. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door Autofocus voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 juli 2008 in zaak nr. 07/4797;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan Autofocus Nederland B.V het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Bijloos w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009

312-598.