Uitspraak 200507580/1


Volledige tekst

200507580/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1578 van de rechtbank Roermond van 12 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen (hierna: het college), voor zover thans van belang, appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder bouwvergunning inpandig aangebrachte bouwkundige aanpassingen bestaande uit verblijfs- en verkeersruimten in een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen en dat gebouw terug te brengen naar de situatie zoals deze zichtbaar is op de tekening behorend bij de aan appellant verleende milieuvergunning van 10 augustus 1999.

Bij besluit van 23 november 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juli 2005, verzonden op 14 juli 2004, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 3 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door A.A.T. Stoffels, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. P.A.M. Leunissen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat de bouwkundige aanpassingen waarop de last ziet, zijn aangebracht zonder bouwvergunning en dat daarmee is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. Appellant heeft de bouwkundige aanpassingen aangebracht ten behoeve van de huisvesting van seizoenarbeiders. Met betrekking tot de huisvesting van seizoenarbeiders heeft de gemeenteraad van de gemeente Heythuysen op 23 maart 2004 de Uitvoeringsnota "Huisvesting seizoenarbeiders Heythuysen 2004" (hierna: de nota) vastgesteld. In de nota is een tijdelijke gedoogregeling opgenomen voor situaties die aanwezig waren vóór de inwerkingtreding van de nota.

2.4. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de peildatum van de nota, namelijk het moment van inwerkingtreding, 23 maart 2004, is. De nota is namelijk inwerking getreden op de dag van publicatie, te weten 31 maart 2004. Dit laatste is tussen partijen ook niet in geschil. Het voorgaande is voor de beoordeling van het geschil echter niet relevant is, zodat het betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leidt.

2.5. Appellant betoogt dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan van het college mocht worden verwacht af te zien van het treffen van handhavingsmaatregelen. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet in aanmerking komt voor toepassing van de gedoogregeling van de nota, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betrokken ruimte al vóór 31 maart 2004 in gebruik was als logiesgelegenheid voor seizoenarbeiders. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat slechts van belang is of de ruimte bestond op 31 maart 2004 en niet of die ruimte ook daadwerkelijk als huisvesting voor seizoenarbeiders werd gebruikt.

2.6. Blijkens de tekst van de nota is daarin een gedoogregeling opgenomen voor situaties welke aanwezig waren vóór de inwerkingtreding van de nota, omdat overgangsbeleid wenselijk werd geacht voor bestaande praktijksituaties. Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat met praktijksituaties wordt gedoeld op ruimtes die gedurende het seizoen daadwerkelijk in gebruik zijn geweest voor de huisvesting van seizoenarbeiders. De enkele stelling van appellant dat het mogelijk is om de betrokken ruimte als zodanig te gebruiken is onvoldoende om onder de werking van de gedoogregeling te vallen.

Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college, door de geconstateerde bouwactiviteiten op 4 maart 2004 te doen stilleggen, ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven dat het niet instemde met de ingebruikname als logiesruimte. Voor zover appellant in dit verband betoogt dat het, door hem gestelde, gebruik in voorgaande jaren niet kan worden gewraakt, miskent hij dat voormelde overweging van de rechtbank slechts betrekking heeft op gebruik, voor zover dat heeft plaatsgevonden, van ná 4 maart 2004.

Appellant betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat hij de controleurs tijdens een controle van het perceel geen toegang tot de betrokken ruimte kon verschaffen voor zijn risico komt. Nu appellant een beroep doet op de in de nota neergelegde gedoogregeling is het aan hem om aannemelijk te maken dat de ruimte reeds vóór 31 maart 2004 werd gebruikt voor de huisvesting van seizoenarbeiders. Het is niet aan het college om het tegendeel aan te tonen. Uit de door appellant overgelegde verklaringen kan niet worden afgeleid dat reeds vóór 31 maart 2004 huisvesting van seizoenarbeiders plaatsvond. Nu appellant voor zijn stelling dat dit wel het geval was geen nadere onderbouwing heeft gegeven, is de rechtbank met juistheid tot de conclusie gekomen dat de in de nota neergelegde gedoogregeling niet van toepassing is. In het voorgaande heeft het college dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden afgezien van handhavend optreden.

2.7. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat, nu vrijstelling kan worden verleend als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de getroffen voorzieningen geen blijk geven van een objectief vast te stellen tijdelijkheid van de in geding zijnde bouwwerken. De enkele stelling van appellant dat de oogst van de huidige aanplant binnen vijf jaar zal plaatsvinden, biedt onvoldoende zekerheid dat de bouwwerken na vijf jaar niet langer in stand blijven.

Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college niet hoefde te anticiperen op het provinciale beleid met betrekking tot de huisvesting van seizoenarbeiders, nu dat beleid ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar nog niet definitief was vastgesteld. In dit verband is van belang dat er op dat moment slechts een conceptnota bestond die ter becommentariëring was voorgelegd aan de gemeentebesturen. Aldus was nog geenszins zeker hoe het beleid zou gaan luiden. Eerst na het nemen van het besluit op bezwaar is de provinciale nota vastgesteld. Derhalve kan die nota in deze zaak geen rol spelen.

2.8. Ten slotte heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, gelet op de samenhang tussen de zonder bouwvergunning gerealiseerde kantinevoorziening en de logiesgelegenheid, de last onder dwangsom zich tot die kantinevoorziening mocht uitstrekken.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Bijloos w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006

163-457.