Uitspraak 200602142/2


Volledige tekst

200602142/2.
Datum uitspraak: 1 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Contentus B.V.", gevestigd te Zoetermeer,
verzoekster,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2006 heeft verweerder de ernst en de spoedeisendheid van de sanering van een geval van bodemverontreiniging op de percelen aan de Okkernootstraat 70 en 82 tot en met 104 in Den Haag, kadastraal bekend gemeente Loosduinen, sectie 1, no's 4228, 4229, 4970, 5084 en 5425 (allen gedeeltelijk), vastgesteld. Tevens is in dit besluit de verplichting tot het nemen van beveiligingsmaatregelen opgelegd.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 14 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 14 april 2006 zijn nadere stukken van verzoekster ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 april 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. drs. E.I.P.M. van Bellen-Weijenen en A.E. Korpershoek, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.N. Goudswaard en A.S. Schreur, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekster voert aan dat er mogelijk sprake is van meerdere gevallen van bodemverontreiniging. Zij stelt hiertoe dat uit het uitgevoerde onderzoek blijkt dat de verontreiniging uit verschillende bronnen afkomstig is, zodat er geen sprake is van een technische en organisatorische eenheid.

2.2.1. Verweerder stelt dat er twee verontreinigingskernen vallen te onderscheiden, maar dat de verschillende verontreinigingen zich hebben vermengd. Hierdoor wordt er volgens verweerder voldaan aan de eis van technische, organisatorische en ruimtelijke samenhang zodat er sprake is van één geval van bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming.

2.2.2. In artikel 1 bepaalt de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, dat onder een geval van bodemverontreiniging moet worden verstaan: een geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.

De Voorzitter stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de qua oorzaak verschillende verontreinigingen zich onderling hebben vermengd. In een dergelijke situatie wordt er doorgaans van uit gegaan dat de bovengenoemde samenhangen aanwezig zijn. Gelet hierop blijkt uit hetgeen verzoekster heeft aangevoerd voorshands niet dat de stelling van verweerder dat genoemde samenhangen aanwezig zijn niet juist zou zijn. Ook overigens is de Voorzitter niet gebleken dat er in de onderhavige situatie geen sprake is van één geval van bodemverontreiniging. In zoverre treft het verzoek derhalve geen doel.

2.3. Verzoekster voert aan dat de urgentie op een onjuiste wijze is vastgesteld. Zij stelt dat uit een in haar opdracht uitgevoerde herberekening van de urgentie blijkt dat er geen sprake is van urgentie om te saneren. Tevens is er volgens verzoekster gebruik gemaakt van inmiddels verouderde onderzoekgegevens. Daarnaast stelt zij dat zij het risico loopt aanzienlijke overbodige kosten voor het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen te moeten maken als het bestreden besluit achteraf onjuist blijkt te zijn.

2.3.1. Verweerder stelt dat er sprake is van actuele humane risico's omdat er dusdanige concentraties van verontreinigende stoffen zijn aangetroffen dat permeatie van drinkwaterleidingen en inhalatie van vluchtige stoffen niet valt uit te sluiten. Volgens hem zijn de door verzoekster uitgevoerde berekeningen niet op een juiste wijze uitgevoerd.

2.3.2. De Voorzitter overweegt dat de vraag of het onderzoek en de berekeningen waarmee het al dan niet aanwezig zijn van actuele humane risico's zijn vastgesteld, juist zijn uitgevoerd zich niet leent voor een beoordeling in voorlopige voorziening. Deze vraag zal derhalve bij de behandeling van de bodemprocedure dienen te worden behandeld. Thans dient de Voorzitter te beoordelen of er gelet op de betrokken belangen reden is om een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter overweegt dat uit het bestreden besluit blijkt dat ten aanzien van het onderhavige geval van verontreiniging voor 1 februari 2007 beveiligingsmaatregelen zouden moeten zijn getroffen. Ter zitting is gebleken dat deze maatregelen naar alle waarschijnlijkheid zouden moeten gaan bestaan uit het aanbrengen van een dampwerende folie op de vloer van een voormalige bedrijfsruimte. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat zich boven deze voormalige bedrijfsruimte een aantal woningen bevindt, dat de betonvloer van die bedrijfsruimte een dikte heeft van circa 30 cm en dat er geen kruipruimte aanwezig is waarin zich uitgedampte verontreinigingen zouden kunnen ophopen. Gelet hierop is de Voorzitter voorshands van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de onderhavige beveiligingsmaatregelen op korte termijn zouden moeten worden getroffen. Het bestreden besluit komt derhalve gelet op de betrokken belangen voor schorsing in aanmerking voor zover daarbij voor het treffen van beveiligingsmaatregelen een termijn tot 1 februari 2007 is opgenomen.

2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 1 februari 2006, ES 3000046, voor zover het de in punt 5 van het besluit genoemde termijnen betreft;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 695,00 (zegge: zeshonderdvijfennegentig euro zesenveertig), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Den Haag aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

III. gelast dat de gemeente Den Haag aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2006

315.