Uitspraak 200804839/1


Volledige tekst

200804839/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Menaldumadeel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 september 2007 in zaak nr. 07/703 in het geding tussen:

appellanten

en

het bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân.

1. Procesverloop

Bij brief van 11 september 2006 hebben [appellanten] het bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (hierna: het bestuur) verzocht om diverse inlichtingen.

Bij brief van 26 december 2006 hebben [appellanten] bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op hun verzoek.

Bij brief van 14 maart 2007 hebben [appellanten] bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar.

Bij besluit van 28 maart 2007 heeft het bestuur het bezwaar van 26 december 2006 niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 17 september 2007, verzonden op 18 september 2007, heeft de rechtbank het door [appellanten] ingestelde beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en het beroep gericht tegen het besluit van 28 maart 2007 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, na doorzending door de Centrale Raad van Beroep, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2008, hoger beroep ingesteld.

Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2008, waar [appellanten] vertegenwoordigd door [voorzitter] van de stichting Stichting Bok-die-leit, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.

Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, blijft het bestuursorgaan indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht een besluit op de aanvraag te nemen.

Ingevolge het vierde lid, wordt het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

Ingevolge het zesde lid, kan het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.

Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker.

2.2. Bij besluit van 28 maart 2007 heeft het bestuur het bezwaar van [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard. Het bestuur heeft hiertoe overwogen dat het verzoek van [appellanten] van 11 september 2006 om nadere informatie geen verzoek omvat om een besluit te nemen op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) en ook overigens niet gericht is op het nemen van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellanten] geen belang hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift, omdat het bestuur bij besluit van 28 maart 2007 alsnog op het bezwaar heeft beslist. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard.

Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 11 september 2006 niet is aan te merken als een aanvraag tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. In de brief wordt niet verwezen naar de Wob en wordt niet om concrete stukken gevraagd, maar om algemene informatie over een ambtelijke aanbeveling tot onderzoek en over de wijze waarop het bestuur pleegt om te gaan met de inkomensvrijlating in het kader van het recht op een bijstandsuitkering, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het besluit van 28 maart 2007 ongegrond verklaard.

2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank in het kader van het beroep gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit niet kon volstaan met de overweging dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van belang. Zij voeren aan dat de rechtbank niet voorbij had mogen gaan aan hun verzoek om toekenning van proceskosten, nu zij onnodig extra kosten hebben moeten maken.

2.4.1. Dit betoog slaagt. Indien een beroep, zoals in dit geval, wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dient te worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het belang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een zodanige grond kan liggen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep is tegemoet gekomen. De Afdeling heeft eerder (bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 april 1998 in zaak nr. H01.97.0219; JB 1998, 116) het alsnog nemen van een uitdrukkelijk besluit hangende de procedure tegen het uitblijven van een tijdig besluit aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb. Ook in deze zaak is daarvan sprake.

Vaststaat dat het bestuur niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van [appellanten] gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun verzoek van 11 september 2006. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte afgezien van een proceskostenveroordeling in het daartegen gerichte beroep.

Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bestuur alsnog in deze proceskosten veroordelen. Bij de berekening van de kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor zeer licht (0,25) worden gehanteerd, omdat het bij dit beroep slechts gaat om beantwoording van de vraag of de beslistermijn was overschreden.

2.5. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 11 september 2006 niet is aan te merken als een aanvraag tot het nemen van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Een verwijzing naar de Wob is volgens hen niet nodig om het verzoek te kwalificeren als een verzoek op grond van de Wob en hiermee een aanvraag om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

2.5.1. Ook dit betoog slaagt. De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het verzoek van 11 september 2006, herhaald bij brief van 21 november 2006, dient te worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wob. Hiertoe wordt overwogen dat [appellanten] in het verzoek voldoende specifiek hebben verzocht om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid. Zij hebben immers verzocht om een ‘schriftelijke neerslag’ van een onderzoek naar van hen terug te vorderen bedragen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, valt dit niet aan te merken als een verzoek om algemene informatie over een ambtelijke aanbeveling tot onderzoek en over de wijze waarop het bestuursorgaan pleegt om te gaan met inkomensvrijlating in het kader van het recht op een bijstandsuitkering. Dat in het verzoek van 11 september 2006 niet wordt verwezen naar de Wob leidt, nog afgezien van het feit dat dit in de brief van 21 november 2006 wel is gebeurd, niet tot een andere conclusie.

Gelet hierop diende het bestuur een besluit te nemen op het verzoek van [appellanten] en heeft het het door [appellanten] ingediende bezwaar gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 11 september 2006 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

2.6. De aangevallen uitspraak dient ook in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 28 maart 2007 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en zal daartoe thans het door [appellanten] gemaakte bezwaar van 26 december 2006 gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit beoordelen.

2.7. Beoordeeld dient te worden of het bestuur tijdig heeft beslist op het verzoek van [appellanten] van 11 september 2006.

Het bestuur heeft de door [appellanten] gevraagde stukken bij brief van 11 januari 2007 verstrekt. Voor zover deze brief dient te worden aangemerkt als besluit op het verzoek van [appellanten] van 11 september 2006 en herhaald bij brief van 21 november 2006, dient te worden vastgesteld dat het bestuur niet binnen de termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wob heeft beslist.

Gelet hierop zal de Afdeling het bezwaar gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 11 september 2006 gegrond verklaren.

[appellanten] hebben overeenkomstig artikel 7:15, derde lid, van de Awb tijdig, namelijk in het bezwaarschrift van 26 december 2006, verzocht om vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar. De kosten die [appellanten] in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op hun verzoek van 11 september 2006 redelijkerwijs hebben moeten maken, moeten door het bestuur worden vergoed, tenzij het uitblijven van dat besluit het bestuursorgaan niet kan worden verweten. Gesteld noch gebleken is dat de termijnoverschrijding niet aan het bestuur kan worden verweten. De door [appellanten] in de bezwaarfase gemaakte kosten komen dan ook voor vergoeding in aanmerking.

2.8. Het bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 september 2007 in zaak nr. 07/703 voor zover de rechtbank heeft nagelaten het bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest-Fryslân te veroordelen in de kosten van het beroep van 14 maart 2007 gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit en voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen het besluit van het bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân van 28 maart 2007, kenmerk 0008073, ongegrond heeft verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gericht tegen het besluit van het bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân van 28 maart 2007, kenmerk 0008073 gegrond;

IV. vernietigt dat besluit;

V. verklaart het door [appellanten] gemaakte bezwaar gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 11 september 2006 gegrond;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van het bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân van 28 maart 2007, kenmerk 0008073;

VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VIII. veroordeelt het bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IX. veroordeelt het bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.368,50 (zegge: dertienhonderdachtenzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

X. gelast dat de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Wortmann w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009

97-581.