Uitspraak 200507906/1


Volledige tekst

200507906/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe,
2. de stichting "Stichting DLO" en de Universiteit van Wageningen, beide te Wageningen (hierna: DLO en de Universiteit),
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2103 van de rechtbank Arnhem van 3 augustus 2005 in het geding tussen:

de stichting "Stichting het Lijdensche Fonds voor Kerk en Zending", gevestigd te Hemmen (hierna: de Stichting)

en

het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe (hierna: het college).

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2003 heeft het college het door de Stichting ingediende verzoek om handhaving met betrekking tot de aanwezige teeltkappen en het gebruik van de aanwezige bedrijfsruimten op het perceel de Lingewal 1 afgewezen.

Bij besluit van 6 augustus 2004, bekendgemaakt op 10 augustus 2004 heeft het college het daartegen door de Stichting gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door de Stichting ingestelde beroep deels gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar gedeeltelijk vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 12 september 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, en DLO en de Universiteit bij brief van 8 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2005, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 7 oktober 2005. DLO en de Universiteit hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 6 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 september 2005, verzonden op 19 september 2005, heeft het college aan de Stichting medegedeeld dat het de beslissing op het bezwaar van de Stichting aanhoudt tot acht weken na de uitspraak van de Afdeling.

Hiertegen heeft de Stichting bij brief van 31 oktober 2005, bij de rechtbank per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij besluit van 25 november 2005, kenmerk 054IT16172, bekendgemaakt op 29 november 2005, heeft het college het door de Stichting gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft de Stichting bij brief van 5 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2006, beroep ingesteld. De Stichting heeft haar beroep aangevuld bij brief van 23 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. K. Hendriks-van der Velden en mr. M. Wasser, ambtenaren van de gemeente, DLO en de Universiteit, vertegenwoordigd door drs. N. Groot, hoofd vastgoed, en bijgestaan door mr. F.W. van Dijk, advocaat te Wageningen. Voorts is daar als partij gehoord de Stichting, vertegenwoordigd door ing. F.A. van Lynden, rentmeester, en bijgestaan door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Arnhem.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende, nadat deze tegen een besluit bezwaar heeft gemaakt, beroep instellen bij de rechtbank.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden als belangen van rechtspersonen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen, die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.2. DLO en de Universiteit betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bezwaar van de Stichting door het college niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard omdat de in de statuten van de Stichting neergelegde belangen geen belang bij de in deze procedure betrokken besluiten met zich zou brengen. Dit betoog treft geen doel. Niet in geding is dat de Stichting gronden in eigendom heeft, die in de directe nabijheid van het perceel Lingewal 1 zijn gelegen, zodat haar belang uit dien hoofde rechtstreeks is betrokken bij het besluit om niet handhavend op te treden. De statuten van de Stichting maken dit niet anders. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het college de Stichting terecht als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb heeft aangemerkt en haar bezwaar ontvankelijk heeft geacht.

2.3. Vast staat dat ten tijde van de beslissing op bezwaar van 6 augustus 2004 op het perceel Lingewal 1 ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Praktijkonderzoek Fruit- en Boomteelt 1999" de bestemming "Plantaardig praktijkonderzoek, bestemmingsvlak I" rustte.

Ingevolge artikel 5, aanhef en eerste lid, sub a, onderdeel 1, van de voorschriften van dit plan is de op de kaart voor "Plantaardig praktijkonderzoek" aangewezen grond - nader onderscheiden in de bestemmingsvlakken I en II - bestemd voor

a. in bestemmingsvlak I voor :

1. kantoren, laboratoria, ontvangstruimten, (bedrijfs)gebouwen, een warmtekrachtcentrale, opslagruimten, kassen, tunnels en teeltkappen ten dienste van praktijkonderzoek voor fruit- en boomteelt.

Aan de zinsnede "kantoren, laboratoria" is goedkeuring onthouden.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de voorschriften van dit plan is het verboden opstallen -of delen daarvan- en gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.

2.4. Het college en DLO en de Universiteit betogen dat de rechtbank het beroep van de Stichting ten onrechte deels gegrond heeft verklaard. Hiertoe voeren zij aan dat met het plan strijdig gebruik van de aanwezige bedrijfsruimten op het perceel Lingewal 1 zich niet voordoet, aangezien het plan onderzoek op fruit, dat afkomstig is van buiten het proefstation niet uitsluit.

2.5. Vast staat dat artikel 5, aanhef en eerste lid, sub a, onderdeel 1, van de planvoorschriften bedrijfsgebouwen op het plandeel toestaat. Nu het plan geen definitie kent van het begrip bedrijfsgebouwen, sluit dit het gebruik van deze gebouwen voor kantoor- en onderzoeksfuncties niet uit. Aldus zijn bedrijfsgebouwen met kantoor- en onderzoeksfuncties niet van dit begrip uitgesloten. Dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland bij besluit van 25 juli 2000 met de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede kantoren en laboratoria kennelijk heeft beoogd dat type gebouwen te weren omdat deze niet in het buitengebied thuishoren, maakt dit niet anders. Aan dit oogmerk van gedeputeerde staten kan in dit verband geen betekenis worden gehecht. Bepalend is dat uit voormeld planvoorschrift met voldoende stelligheid kan worden afgeleid dat ter plaatse bedrijfsgebouwen mogen worden opgericht en dat uit de planvoorschriften op generlei wijze valt af te leiden dat bedrijfsgebouwen, waarin een kantoor of laboratorium is ondergebracht, daar niet onder vallen. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat de bovenvermelde onthouding van goedkeuring niet met zich brengt dat op het plandeel in bedrijfsgebouwen slechts locatiegebonden onderzoek, dat uitsluitend betrekking heeft op ter plekke gekweekte gewassen, mag plaatsvinden. Onderzoek dat betrekking heeft op gewassen die niet ter plekke zijn gekweekt, mits gelieerd aan het praktijkonderzoek dat op het proefstation wordt verricht, is in de planvoorschriften niet uitgesloten. De rechtbank heeft dit miskend.

2.6. Bij brief van 14 september 2005 heeft het college de Stichting medegedeeld dat het naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 3 augustus 2005 had besloten de beslissing op bezwaar aan te houden tot acht weken na de uitspraak van de Afdeling. De Afdeling merkt deze brief aan als een schriftelijke weigering om tijdig een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a en b., van de Awb.

Bij besluit van 25 november 2005 heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 3 augustus 2005 alsnog opnieuw beslist en het bezwaar van de Stichting wederom ongegrond verklaard. Ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb worden de beroepen van de Stichting tegen de weigering een besluit te nemen en de beslissing op bezwaar van 25 november 2005 mede geacht onderwerp te zijn van dit geding en wordt haar beroep bij de rechtbank mede geacht te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 25 november 2005.

2.7. De hoger beroepen van het college en DLO en de Universiteit zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van de Stichting alsnog ongegrond verklaren. Nu de rechtbank het college ten onrechte heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, dient de nieuwe beslissing op bezwaar van 25 november 2005 reeds hierom te worden vernietigd. Niet geleken is dat de Stichting nog procesbelang heeft bij een oordeel over het beroep tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar. Dit beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2.8. Deze niet-ontvankelijkverklaring staat evenwel niet in de weg aan een proceskostenveroordeling ten laste van het college. Gelet op de uitspraak van de rechtbank was het college gehouden een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Onder deze omstandigheden bestaat er aanleiding voor een veroordeling van het college in de door de Stichting gemaakt proceskosten voor haar beroep tegen het uitblijven van zodanige beslissing. De Afdeling is van oordeel dat daarbij toepassing dient te worden gegeven aan de wegingsfactor "zeer licht" (0,25), nu het hier een eenvoudige vraag betreft, waarbij geen materiële beoordeling van het geschil behoefde plaats te vinden. Voor het overige bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

2.9. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat -naar analogie van artikel 41, vijfde lid- het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan DLO en de Universiteit wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen van het college en DLO en de Universiteit gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 augustus 2005, AWB 04/2103;

III. verklaart het door de Stichting bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verklaart het beroep van de Stichting tegen de weigering een besluit te nemen van 14 september 2005 niet-ontvankelijk;

V. verklaart het beroep van de Stichting tegen de beslissing op bezwaar van 25 november 2005, kenmerk 054IT16172, gegrond;

VI. vernietigt de beslissing op bezwaar van 25 november 2005, kenmerk 054IT16172;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe in de door de Stichting in verband met de behandeling van het beroep tegen de weigering een besluit te nemen van 14 september 2005 gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig cent), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Overbetuwe te worden betaald aan de Stichting;

VIII. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan DLO en de Universiteit het door hen voor de behandeling van hun hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. van Buuren w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006

317-459.