Uitspraak 200800903/1


Volledige tekst

200800903/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkensvermeerderingsbedrijf. Dit besluit is op 23 januari 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen (hierna: [appellanten]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door W.N. de Vries en K.W. Roebert, werkzaam bij de gemeente Dalfsen, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghouder] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.

Van de groep personen die, vertegenwoordigd door [gemachtigde], beroep hebben ingediend tegen het bestreden besluit is alleen aannemelijk geworden dat [appellanten A], [appellanten B] en [appellant C] ter plaatse van hun woningen milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden. Gelet hierop zijn enkel zij als belanghebbenden aan te merken, zodat het beroep voor zover dat niet door hen is ingediend niet-ontvankelijk is.

2.2. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.

[appellanten] hebben geen zienswijze naar voren gebracht over de wijze van toetsing van de geluidoverlast. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellanten] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Hieruit volgt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op de toetsing van de geluidoverlast niet-ontvankelijk is.

[appellanten] hebben een zienswijze naar voren gebracht over het besluitonderdeel geurhinder. De beroepsgronden dat de woning [locatie] ten onrechte niet is aangemerkt als een bedrijfswoning en dat is uitgegaan van een lager aantal biggen dan daadwerkelijk in de inrichting aanwezig zal zijn, zien mede op het besluitonderdeel geurhinder. Anders dan het college stelt is het beroep in zoverre ontvankelijk.

De beroepsgronden inzake het ten onrechte niet opstellen van een milieu-effectrapportage, het niet op de hoogte stellen van omwonenden door het college van de bestemmingsplanwijziging en het protest van de drijver van de inrichting tegen een andere varkenshouderij aan de Haarweg hebben geen betrekking op besluitonderdelen als hiervoor bedoeld. Daarom staat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg dat deze beroepsgronden eerst in beroep worden aangevoerd. Anders dan het college stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep op deze punten niet-ontvankelijk te verklaren.

2.3. [appellanten] voeren aan dat de in de directe nabijheid van de inrichting gelegen woning [locatie] ten onrechte is aangemerkt als een bedrijfswoning, aangezien deze woning geen deel uitmaakt van de inrichting. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus dat [appellanten] aanvoeren dat de woning [locatie] ten onrechte niet is betrokken bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geurhinder.

2.3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.

In artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder, voor zover van belang, wordt bepaald dat een vergunning voor een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object hoger is dan op grond van dat lid is toegestaan.

Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder wordt indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een vergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.

2.3.2. Vaststaat dat de woning [locatie] is aan te merken als een voor geur gevoelig object.

De Afdeling overweegt dat alleen voor geur gevoelige objecten die geen onderdeel uitmaken van de inrichting waarvoor vergunning wordt aangevraagd, voor bescherming in aanmerking kunnen komen. De Wet geurhinder beoogt immers uitsluitend de gevolgen van een inrichting voor haar omgeving te reguleren, zodat de eigen geurgevoelige objecten niet worden beschermd tegen geurhinder van de eigen dierenverblijven.

Ter zitting is gebleken dat de woning [locatie] in het verleden als bedrijfswoning behoorde bij een inrichting gelegen op het terrein waar nu het varkensvermeerderingsbedrijf waarvoor een revisievergunning is verleend is gevestigd. Later is de woning afgesplitst van de inrichting en inmiddels wordt hij geruime tijd bewoond door [appellanten A]. Deze personen hebben geen binding met het varkensvermeerderingsbedrijf van vergunninghouder. Gelet hierop maakt de woning [locatie] geen onderdeel uit van de inrichting van vergunninghouder en is deze daarom door het college ten onrechte uitgezonderd van bescherming tegen geurhinder.

Het college heeft ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de geurbelasting op de woning [locatie] hoger is dan is toegestaan op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en zo ja of toepassing gegeven zou kunnen worden aan de uitzonderingsbepaling van het vierde lid. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd.

De beroepsgrond slaagt.

2.4. [appellanten] voeren aan dat weliswaar een vergunning is aangevraagd voor 1800 biggen maar dat gelet op het aantal zeugen meer biggen aanwezig zullen zijn dan waarvoor een vergunning is aangevraagd. Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten hinder is hier geen rekening mee gehouden.

2.4.1. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Daarom is een vergunning verleend voor het huisvesten van 1.800 biggen en hoeft bij de beoordeling van de vergunning geen rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van een groter aantal biggen. Voor zover [appellanten] vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd heeft deze beroepsgrond geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.

De beroepsgrond faalt.

2.5. [appellanten] voeren aan dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan een milieu-effectrapportage opgesteld hoefde te worden omdat, wanneer vergunning was aangevraagd voor een zeer gering hoger aantal dieren, de verplichting had bestaan om een milieu-effectrapportage op te stellen en binnen een straal van 1 kilometer van de inrichting een intensieve veehouderij is gelegen.

2.5.1. Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieu-effectrapportage moet worden gemaakt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb L 175), zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/11/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 maart 1997 (Pb L 73) (hierna: de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling) aangegeven omstandigheden.

2.5.2. Bij besluit van 24 juli 2007 heeft het college bepaald dat er geen bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer zijn ten gevolge waarvan een milieu-effectrapportage is vereist. Hierbij heeft het college overeenkomstig bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling de kenmerken van de activiteit, de plaats waar de activiteit wordt verricht, de samenhang met andere activiteiten ter plaatse en de kenmerken van de milieugevolgen betrokken. Wat betreft de samenhang met andere activiteiten geeft het college aan dat in de omgeving een aantal varkenshouderijen gesitueerd is en dat daarbij geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Daarnaast geeft het college aan dat in de procedure voor de milieuvergunning criteria zijn opgenomen waaraan getoetst kan worden om te bepalen of er ruimte is voor deze activiteit binnen de bestaande activiteiten in de omgeving. Het college komt ook overigens tot de conclusie dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is.

2.5.3. Hetgeen [appellanten] in beroep aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen als bedoeld in artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer die het opstellen van een milieu-effectraportage noodzakelijk maken.

De beroepsgrond faalt.

2.6. [appellanten] voeren aan dat de toename van verkeersdrukte en de hiervoor ongeschikte infrastructuur in de omgeving van de inrichting door het college ten onrechte niet bij de beoordeling van de aanvraag zijn betrokken, terwijl het huidige verkeer ten behoeve van de inrichting al leidt tot gevaarlijke situaties.

2.6.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en treft daarom geen doel.

2.7. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat zij ten onrechte niet op de hoogte zijn gebracht van de bestemmingsplanwijziging en dat de drijver van de inrichting in het verleden heeft geprotesteerd tegen een varkenshouderij aan de Haarweg hebben de beroepsgronden geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen reeds om die reden niet slagen.

2.8. Het beroep is voor zover ontvankelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep voor zover dat is ingediend door anderen dan [appellanten A], [appellanten B] en [appellant C] en voor zover het betrekking heeft op de toetsing van de geluidoverlast niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep voor zover ontvankelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen van 21 januari 2008;

IV. gelast dat de gemeente Dalfsen aan [appellanten A], [appellanten B] en [appellant C] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van anderen.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en drs. H. Borstlap en drs. W.J. Deetman , leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009

43-578.