Uitspraak 200509433/1


Volledige tekst

200509433/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4999 van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2005 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2004 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aan appellante verstrekte huursubsidie over het subsidietijdvak 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 nader vastgesteld op € 1.601,88 en de over dit tijdvak teveel betaalde huursubsidie ten bedrage van € 117,36 teruggevorderd. Voorts heeft de Minister bij besluit van gelijke datum de aan appellante verstrekte huursubsidie over het subsidietijdvak 1 juli 2003 tot 1 juli 2004 nader vastgesteld op € 1.644,36.

Bij besluit van 4 oktober 2004 heeft de Minister de door appellante tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2005, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 2 december 2005 heeft appellante haar hoger beroep aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 december 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door O.M. van Os, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M. Brocks, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.

Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het bezwaar of beroep, indien dit is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet aan een termijn gebonden.

Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het bezwaar- of beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.

Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

Ingevolge het derde lid van artikel 7:10 van de Awb kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

Ingevolge het vierde lid van genoemd artikel is verder uitstel mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.

2.2. Het hoger beroep van appellante ziet op de termijn van afhandeling door de Minister van het bezwaar van appellante. Appellante heeft betoogd dat de Minister de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 7:10 van de Awb meer dan zes maanden na de indiening van het bezwaar van appellante heeft genomen.

2.2.1. Vast staat dat de Minister bij het beslissen op het bezwaarschrift van appellante de daarvoor in artikel 7:10 van de Awb gestelde termijn niet in acht heeft genomen. Overschrijding van die termijn betekent echter niet dat dit besluit reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Er valt immers geen wettelijk voorschrift aan te wijzen dat bepaalt dat in een geval als het onderhavige het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven. Evenmin bestaat er grond voor het oordeel dat appellante door deze gang van zaken zodanig in haar belangen is geschaad, dat het bestreden besluit om die reden wegens strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig rechtsbeginsel niet in stand kan blijven. Appellante had desgewenst tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar kunnen opkomen op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, welke actie zij niet heeft ondernomen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.3. Appellante heeft voorts in hoger beroep aangevoerd dat het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank geen juiste weergave is van hetgeen aldaar naar voren is gekomen. De Afdeling is echter van oordeel dat in beginsel dient te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier is vastgelegd in het - ambtsedig - proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht. Nu van dergelijke aanwijzingen niet is gebleken, moet het ervoor worden gehouden dat hetgeen in het proces-verbaal is vastgelegd, juist is.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006

97-384.