Uitspraak 200509432/1


Volledige tekst

200509432/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/709 van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2005 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij brief van 7 oktober 2004 heeft appellante de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) verzocht om herziening van zijn besluit op bezwaar van 4 oktober 2004.

Bij brief van 10 december 2004 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op haar verzoek.

Bij brief van 29 januari 2005 heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek.

Bij besluit van 21 april 2005 heeft de Minister beslist op het verzoek van appellante om herziening.

Bij besluit van 25 april 2005 heeft de Minister het door appellante gemaakte bezwaar gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om herziening, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 9 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep van appellante van 29 januari 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 december 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door O.M. van Os, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M. Brocks, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) blijft het bestuursorgaan, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht een besluit op de aanvraag te nemen.

Ingevolge artikel 6:20, tweede lid, van de Awb geldt het in het eerste lid bepaalde niet:

a. gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is;

b. na de beslissing op het bezwaar of beroep indien de indiener van de aanvraag als gevolg daarvan geen belang meer heeft bij een besluit op de aanvraag.

Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

Ingevolge artikel 6:20, zesde lid, van de Awb kan het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.

2.2. Appellante kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank waarbij haar beroep dat gericht was tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar dat appellante had gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar verzoek om herziening, wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk is verklaard.

2.3. Ter zitting is gebleken dat de Minister een besluit heeft genomen op het bezwaar gericht tegen het primaire besluit van 21 april 2005 en dat daarover thans een procedure loopt bij de rechtbank Amsterdam.

Het moet er daarom voor worden gehouden dat bij dat inhoudelijke besluit op bezwaar tevens is beslist op het ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb uit het bezwaar van 10 december 2004 van rechtswege ontstane fictieve bezwaar tegen het primaire besluit van 21 april 2005, zijnde dezelfde zaak, en dat derhalve het bestreden besluit van 25 april 2005 uitsluitend betrekking heeft op het oorspronkelijke reële bezwaar van 10 december 2004. Aangezien inmiddels beroep in behandeling is tegen het inhoudelijke besluit op bezwaar moet het er evenzeer voor worden gehouden dat de thans aangevallen uitspraak uitsluitend betrekking heeft op het reële beroep van 29 januari 2005 en het ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb ontstane fictieve beroep tegen het besluit van 25 april 2005.

Daarvan uitgaande overweegt de Afdeling als volgt.

Hoewel het alsnog genomen inhoudelijke besluit op bezwaar ingevolge artikel 6:19 van de Awb in hoger beroep aan de orde is, ziet de Afdeling in de naar zeggen van partijen vergevorderde behandeling van het beroep tegen dat besluit aanleiding de behandeling van dat beroep met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb aan de rechtbank te laten.

2.4. De Afdeling is van oordeel dat, nu de Minister bij besluit van 25 april 2005 alsnog een beslissing heeft genomen op het reële bezwaar van 10 december 2004 en niet is gebleken dat appellante procesbelang heeft bij een rechtmatigheidsoordeel ter zake van het niet tijdig beslissen op het bezwaar, de rechtbank het daartegen gerichte reële beroep van 29 januari 2005 op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.

2.5. Rest de vraag of de rechtbank terecht het van rechtswege ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb ontstane fictieve beroep tegen het besluit van 25 april 2005 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling overweegt dienaangaande het volgende. De Minister heeft bij besluit van 25 april 2005 het bezwaarschrift van 10 december 2004 niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat was gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Appellante had derhalve in beroep belang bij een beoordeling van de vraag of haar bezwaar in zoverre door de Minister terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Het oordeel van de rechtbank dat het beroep van appellante wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard, is dan ook onjuist. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling ziet evenwel aanleiding de zaak niet terug te wijzen naar de rechtbank maar deze zelf af te doen.

2.6. De Afdeling is van oordeel dat, nu de beslissing op bezwaar van 25 april 2005 kennelijk nog slechts betrekking had op de enkele vraag of niet tijdig door de Minister was beslist, doch bij een beantwoording van die vraag inmiddels geen gesteld belang meer bestond, daar de Minister bij besluit van 21 april 2005 alsnog een inhoudelijk besluit had genomen, de Minister het bezwaar van 10 december 2004 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.7. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 25 april 2005, gegrond is. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het inleidende beroep ongegrond.

2.8. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2005, Awb 05/709 voor zover het beroep gericht tegen het besluit van 25 april 2005 niet-ontvankelijk is verklaard;

III. verklaart het beroep in zoverre ongegrond;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 36,23 (zegge: zesendertig euro en drieëntwintig cent); dit bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006

97-384.